1800 – 1900

 

De negentiende eeuw staat er in de literatuurgeschiedenis slecht op: suf, burgerlijk, benepen. De tijd van de dominee-dichters. Zelf heb ik nooit veel begrepen van dat slechte imago. Want Multatuli dan? Piet Paaltjens? Staring? De Oude Heer Smits? Waren dat soms geen negentiende-eeuwers! De aandrang van neerlandici om schrijvers – goedschiks dan wel kwaadschiks – onder te brengen in een school, stroming of groep, doet mij altijd denken aan vrouwen die met haarspeldjes onwillige plukjes haar in model dwingen. Nou moeten vrouwen zelf maar weten wat ze met hun haar doen. Maar in de literatuur zijn de plukjes mij liever dan het model.

Je kunt de negentiende eeuw zo grof of fijn indelen als je wilt, maar de fijnste indeling is en blijft naar mijn smaak toch die van de buitenbeentjes, van de schrijvers die – zonder speldjes – nergens bij willen horen.

Zo’n figuur was B.W.A.E. (Bartholomeus Willem Anne Elise) baron Sloet tot Oldhuis. Geboren 13 oktober 1808 op huize De Beele bij Voorst, sleet hij zijn leven voornamelijk als hoogwaardigheidsbekleder. Zo was hij burgemeester van Hengelo (Ov.), president van de arrondissementsrechtbank in Zwolle en lid van de Tweede Kamer. Tussen de drukke juridische en bestuurlijke bedrijven door vertoefde hij echter graag op de Parnas. Als dichter neemt hij een merkwaardige positie in: hij is meer vergeten dan op grond van zijn poëzie verdiend is. Maar daar heeft hij het wel zelf naar gemaakt. Na zijn debuutbundel, Poëzij (Zutphen 1835, een uitgave van Thieme), deed hij er het zwijgen toe. Dat wil zeggen, hij schreef wel, maar publiceerde niets. Pas na 34 jaar kwam er eindelijk een tweede bundel: Uit mijn dichterlijk leven (1869). Later volgden nog de bundels Herfstdraden en Winteravondrood, die weliswaar in respectievelijk 1873 en 1876 verschenen, maar op decreet van ‘Sloet’, zoals hij gemeenzaam genoemd werd (zijn roepnaam was Bart), pas na zijn dood in de handel mochten worden gebracht. Toen het publiek zijn werk onder ogen kreeg, was het meteen hopeloos verouderd; de literaire mode schreef inmiddels heel iets anders voor.

Voor de waardering van de dichter Sloet tot Oldhuis was dit uiteraard funest. Dat hij prachtige natuurverzen schreef, die in eenvoud en charme aan Guido Gezelle doen denken, dat deed er niet eens toe. Je vraagt je af, wat bezielde hem, wat dreef hem ertoe zijn werk zo lang voor zich te houden? Sloet had het niet zo op de tijd waarin hij leefde. Hij vond die maar ‘ondichterlijk’. Sloet: ‘De kritiek heeft de bewondering vervangen. In elk geval zijn, sinds ik mij voor het eerst aan de poëzy wijdde, de smaak en geest der Nederduitse dichtkunst zo aanmerkelijk veranderd, dat ik voor mijne zangster op geringe bijval bij het algemeen zou durven hopen.’ Dat dit na zijn dood er niet beter op zou zijn, daar zat hij niet mee. In de ‘Narede’ bij Winteravondrood schrijft hij: ‘worden mijne zangen spoedig na mij vergeten, toch heeft de vervaardiging ons menig oogenblik van zuiver genot geschonken, en mijn nakroost zal daaruit althans in later tijdsgewricht mijn geest leeren kennen.’

Dan nu naar het werk zelf. Na een soort van valse start, die bestond in het schrijven van erotische gedichten in de geest van Jacobus Bellamy, vond Sloet tot Oldhuis zijn dichterlijke bestemming in het schrijven van natuurverzen. Volgens de letterkundige Gerrit Kalff bezit dit latere werk ‘een natuurlijke nederige schoonheid, een schoonheid als die van het madeliefje, van fris fijn sterrenmos, van een voor het eerst bloeiende hazelaar’. Die liefde voor de natuur kreeg de dichter van kindsbeen af mee. We citeren opnieuw zijn ‘Narede’, waarin hij vertelt hoe hij samen met zijn twee jaar oudere broer Ludolf (zie hierna) naar school ging:

 

Nog zeer jong moesten wij de lessen in de natuurlijke geschiedenis van den Heer Beuzenkamp te Zutphen bijwonen. Deze leraar was onder de arme kinderen op eene spinschool het eerst door Martinet opgemerkt en ingeleid in de kennis der natuur. Hij begon ons zijne kleine verzameling naturaliën te laten bezigtigen en ons daar het een en ander van te vertellen om onze weetlust op te wekken, onder toevoeging, dat wij al spoedig geen genoegen meer in onze jongensspelen zouden hebben, als wij er plezier in kregen om in de natuur zoo wat rond te kijken. Deze tegenstelling trof mij; ik herinner mij dit nog zoo levendig. Wat moest de natuur dan toch wel bezitten, wat op kon wegen tegen het ruitertje spelen, het pleijeren en torentje bouwen met de boerenjongens? Doch slechts weinig lessen genoten wij van den waardigen man, toen wij, aan zijne nederige woning gekomen, de uitgebluchte hoornen luchter aan de deur zagen hangen, het zinnebeeld van den dood in het Zutphen dier dagen.

Dat Sloet een ‘Ode aan de IJssel’ schreef, wil ik u niet onthouden:

 

Gij zwiert in duizend kronkelingen

    Door Gelderlands bekoorlijkst oord;

Als of Gij ’t aan Uw borst wilt dringen,

    Stuwt Ge er Uw golven langzaam voort…

 

Maar wie zijn werk ten volle wil genieten, moet een van zijn natuurgedichten lezen. Daarom hier – in zijn geheel – het gedicht:

 

Karrekiet

 

Meer dan fris, ’t is huivrig koud.

    ’t Mantelkleed maar dicht geslagen!

Doch het vangt al aan te dagen;

    ’k Zie al enkle vonken goud.

Hadden zorgen, droeve dromen,

    Mij het zoet der rust benomen,

En gezweept naar ’t open land,

    Aan de stille waterkant,

Groeten mij luidruchte galmen

    Uit de nat bedauwde halmen,

Helder klinkt in ’t jonggroen riet

    Karre-karre, kiet, kiet, kiet!

 

Toen de lente zon de grond

    Met haar zachte koestring blaakte,

Toen het minnevuur ontwaakte,

    En de rietmus ’t gaaike vond,

En het kunstig nestje maakte,

    ’t Aan een drietal halmen haakte,

En dit kinderlievend paar

    ’t Voering gaf van mos en haar,

Toen klonk hier op blijder wijzen,

    Of zij God ook wilden prijzen,

Zacht verteedrend in het riet,

    Karre-karre, kiet, kiet, kiet!

 

Maar thans tiert een gans gezin

    In dit huis van droge blader,

Hoe voelt nu de man zich vader!

    Twee paar jongen zijn er in.

Of hij ’t ieder wil vertellen,

    Zie ik thans zijn kropje zwellen,

En hij zet zijn keeltje uit

    Tot een wakkerder geluid.

Beestje! ik luister; wees tevreden!

    ’k Deel uw kleine zaligheden.

Dreun maar schel in ’t ritslend riet

    Karre, karre, kiet, kiet, kiet!

 

Zie, de zon is opgegaan;

    ’t Wolkt en walmt langs ’t water henen;

Bloemen lachen, bloemen wenen,

    ’t Kelkje met de dauw belaân.

Gele boterbloemen pronken;

    De vergeetmijnietjes lonken,

En de waterroos ging los,

    ’t Riet schudt de gepluimde bos.

Klink’ thans over land en water

    ’t Lied met jubelend geschater,

Ook een toon in ’t scheppingslied:

    Karre, karre, kiet, kiet, kiet!

 

Sloet tot Oldhuis overleed op 17 juni 1884 in Zwolle.

 

 

L.A.J.W. (Ludolph Anne Jan Wilt) baron Sloet van de Beele (Voorst, 28 maart 1806 – Arnhem, 10 december 1890), een broer van Sloet tot Oldhuis (zie daar) was onder meer advocaat en procureur in Zutphen, gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en lid van de Tweede Kamerlid. Ook was hij een eminent historicus; hij publiceerde o.a. Het kondichboek der stad Zutphen (1845). Maar wij noemen hem hier om Mijn verblijf te Kissingen (1855):

 

Men pleegt wel eens de reizigers in drie klassen te verdelen, doch dan vergeet men eene vierde. Daartoe behoort de kranke, die aan eene geneeskrachtige bron, welke Gods liefdevolle almagt doet vloeien, herstel van zijne geschokte gezondheid gaat zoeken. Hij kan de opgeruimdheid van den tourist niet hebben. De bedrijvigheid van den handelsman spoort hem niet aan. Hij mist de aandrift, welke de zucht naar kennis en wetenschap geeft. Het afscheid van geliefde betrekkingen en deelnemende vrienden, die hem met hopende zorg zien vertrekken; de onzekerheid van den uitslag, maken den badreiziger droefgeestig en gedrukt.

Zoo ging het mij, toen ik Kissingen zoude bezoeken, om er genezing eender leverkwaal te vinden.

 

 

Jacob Nieuwenhuis, geboren 26 oktober 1777 in Alkmaar als zoon van een Deense koopvaardijkapitein annex winkelier in ‘jachtbenodigdheden en vuurwerken’, was van 1799 tot 1803 eerst proponent en vervolgens predikant bij de Lutherse gemeente in Zutphen en gaf tevens wiskunde aan de kadetten van de militaire school. Nieuwenhuis woonde op kamers bij de drogist-dichter Herman Revelman. In 1803 werd hij beroepen in Utrecht, in 1816 kreeg hij een leerstoel aan het Atheneum Illustre in Deventer en in 1822 werd hij hoogleraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan de universiteit van Leiden, waarvan hij 1833 rector magnificus werd. Hij schreef over godsdienst, filosofie en natuurkunde. Maar ook poëzie: Het noodlot (1807).

Speciale vermelding verdienen ook zijn nimmer gepubliceerde Gedenkschriften van J. Nyegaard of J. Nieuwenhuis en eenige zijner tijdgenooten over de jaren 1777-1843. Dertien delen van samen 3970 pagina’s. Nieuwenhuis beschrijft alle fases van zijn leven: kinderjaren, schooltijd, carrière, vriendschappen, het opgroeien van zijn eigen kinderen, het leven aan de universiteit (‘onder professoren’), de collegestof, zijn reizen en zijn gezinsleven. In te zien op het Nationaal Archief in Den Haag. Nieuwenhuis overleed op 11 april 1857 op zijn buitengoed ‘Den Engh’ bij Vleuten. Nieuwenhuis was de grootvader van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, oprichter van de socialistische beweging in Nederland.

 

 

De artillerie-kapitein W.B.E. Paravicini di Capelli (de initialen staan voor Willem Bartholomé Eduard), geboren in Zutphen op 22 februari 1778, dankt hier een plekje door het dagboek dat hij als adjudant van generaal Jan Willem Janssens, gouverneur van Kaap de Goede Hoop, bijhield op hun gezamenlijke reis door de binnenlanden van de Kaapkolonie, maar dan niet zozeer door het officiële dagboek, getiteld Journaal en verhaal eener landreyse in den jaare 1803, als wel door het particuliere dagboek dat Paravicini had bijgehouden en waarin hij veel meer details had genoteerd. Dit laatste dagboek verscheen pas ver in de twintigste eeuw, in 1965 om precies te zijn oftewel 162 jaar na dato, onder de titel Reize in de Binnen-landen van Zuid-Africa. Gedaan in den Jaare 1803.

Het is jammer dat Paravicini niet meer heeft geschreven, want stof tot verhalen leverde zijn leven genoeg. Al op zijn negende werd hij leerling-cadet bij de artillerie, op zijn vijftiende was hij tweede luitenant en op zijn zestiende maakt hij zijn eerste veldtocht mee, met het Staatse leger van de Prins van Oranje naar Vlaanderen om de opmars van de revolutionaire Fransen te stuiten Na zijn verblijf in Zuid-Afrika (1802-1804) vertrekt hij naar West-Indië, maar valt onderweg in handen van de Engelsen. Hij maakt de veldtocht in Zweeds Pommeren en Pruisen mee en trekt in 1812 met Napoleon mee naar Rusland, vecht daar mee in tal van veldslagen, onder meer bij de Beresina, en heeft de pech dat zijn beide voeten bevriezen, waardoor hij in Russische krijgsgevangenschap belandt. Ondanks alles bereikt hij een rustige oude dag; hij sterft zeventig jaar oud, op 21 april 1848 in Kralingen. Als in 1952 herdacht wordt dat Jan van Riebeeck driehonderd jaar tevoren voet aan land zette in Zuid-Afrika en er de eerste handelspost van de V.O.C. stichtte, duikt in de archieven van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Den Haag het handschrift van Paravicini’s 234 foliovellen beslaande particuliere dagboek op, samen met dertien aquarellen, vervaardigd door de schrijver, gebonden in een kartonnen omslag. Dertien jaar later verschijnt het voor het eerst in druk, geredigeerd en bezorgd door Willem Johannes de Kock (Van Riebeeck-vereniging, Kaapstad, 1965).

 

 

C.H. (Claudius Henricus) van Herwerden, geboren 1 juli 1802 in Zutphen, was predikant in Hontenisse, Deventer en Groningen. Behalve theologische werken schreef hij: Het Nahedal in brieven uit Kreuznach(1848), waarover de Vaderlandsche Letteroefeningen oordeelde: ‘In den vorm van twaalf brieven geeft ons hier de Eerw. van herwerden eene, zoo ver wij kunnen oordeelen, volledige, naauwkeurige, en tevens onderhoudende en belangwekkende beschrijving van Kreuznach, zijne baden en de uitstapjes in en om het dal der Nahe, een van de liefelijkste oorden van Duitschland; waardig, in de nabuurschap te liggen van de heerlijke Rijngau. Een wèl uitgevoerd kaartje, dat zich evenwel voor de laatst beschrevene togtjes niet ver genoeg uitstrekt, stelt den lezer in staat, den reiziger te volgen, en de levendige, regt uitlokkende beschrijving doet er naar verlangen, zulks in wezentlijkheid te doen. Die beschrijving is niet opgepronkt met ijdele, weinig beduidende uitroepingen; het geschrevene kenmerkt evenzeer den verstandigen, als voor de schoonheden der natuur en de heerlijkheid der schepping gevoelvollen man. Zoo zijn ook de volksvertellingen met smaak verhaald, of in vloeijende dichtmaat uit het Hoogduitsch overgebracht.’

Met tussenpozen van telkens vijf jaar volgden Van Herwerdens Reisherinneringen (1853) en Bladen uit het dagboek mijner reis naar de Waldenzen (1858). Hij overleed zoals het een reisschrijver past: op reis, in Bad Eilsen, op 31 juli 1881.

 

 

Albert Christiaan van Eldik Thieme (Zutphen, 1803 – Groningen, 25 mei 1854), predikant der hervormde gemeente, hield veel van zijn vader Herman Carel Anton Thieme, boekhandelaar van beroep, want hij herdacht hem – Ach! wat is hij ongelukkig, wien de dood een vader rooft! – niet met een enkel gedicht maar met een heuse, 26 pagina’s tellende dichtbundel Hulde aan mijnen vader, ontslapen den 9 Junij 1826, die eindigt met de woorden:

 

Wij rijzen dankbaar op, om borst aan borst te prangen;

Herhalen blij den eed van broer- en zustermin;

Wij snikken: “Goeden Nacht!” met tranen op de wangen

En keeren, stil getroost der oudren woning in!

 

 

Dat Jacob Vosmaer, geboren op 25 augustus 1783 in Den Haag, behalve arts ook schrijver was, was bij zijn leven al bekend door de publicatie van Grondbeginselen der natuurkunde van den mensch (1808), het ‘dichtstuk’ De menschenliefde (1818) en het Apothekers woordenboek, letter A-D (Zutphen 1822). Maar dat hij een scherpzinnig humorist uit de school van de Engelsman Laurence Sterne was, wiens humoristische meesterwerk Het Leven en de Opvattingen van de Heer Tristram Shandy (1767) in heel Europa navolging kreeg, dat bleek pas goed na Vosmaers dood. In de uit twee delen bestaande Nagelaten en verspreide letterarbeid (1826) bevond zich namelijk de uiterst vermakelijke, Sterniaanse ‘non-roman’ Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg, waarvan tot dan toe alleen de abonnees van het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen gedeelten onder ogen hadden gekregen. Een andere titel van zijn hand, ook opgenomen in de Nagelaten en verspreide letterarbeid, is De kunst om lang te leven en wel te sterven.

 

Alle kunst vooronderstelt een doel, een bepaald oogmerk, dat men bereiken wil, en zij is vooral gelegen in de vaardigheid, om dat doel gemakkelijk te bereiken. Maar wie, die niet volkomen dwaas is, – zal men zeggen – stelt zich voor oogen, ziek te zijn? Of hoe zal men eene vaardigheid verkrijgen zonder oefening, zonder de regelen, om onze krachten bij die oefening goed te leiden?

Ook is deze kunst geene kunst voor boeren en ambachtsluî: zij is, evenals de edele danskunst, of als de kunst om zich te vervelen, alleen geschikt voor die verheven zielen, welke eene zekere hoeveelheid ledigen tijd hebben te vullen, – en geld, om de Esculapen in beweging te zetten, – en zucht, om de oogen tot zich te trekken, – en die geen middel weten, om dat alles op eene andere wijze te doen. Alleen zulke menschen kunnen met eenige hoop op goed gevolg zich op die moeielijke kunst toeleggen, want alleen zij bezitten er den vereischten aanleg toe. En zonder natuurlijken aanleg is de kunst, om ziek te zijn, evenmin aan te leren, als de dichtkunst of eenige andere.

Zelf verstond Vosmaer de kunst om lang te leven niet goed: hij stierf op 13 februari 1824 in Utrecht, op 40-jarige leeftijd. Van 1811 tot 1816 was hij als arts gevestigd in Zutphen. Door Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg (in 1978 voor het laatst herdrukt) is Jacob Vosmaer de boeken ingegaan als de eerste Nederlandse humorist en tevens als de eerste Nederlandse schrijver van dorpsnovellen, een genre dat de hele negentiende eeuw erg populair bleef. Vergelijkbaar met de streekroman later en de ‘regio-soap’ nu. Zo verschenen van Tonnis van Duinen de bundel Ons dorp (1846), bijgenaamd de Groningse Camera obscura, van Cornelis van Schaick Tafereelen uit het Drenthse dorpsleven (1848), Betuwsche novellen (1856) van J.J. Cremer, Schetsen uit het Markersche volksleven (1862) van Samuel Senior Coronel, Texelsche vertellingen (1867) van Dirk Dekker, Walchersche schetsen en vertellingen (1875) van H.E. Beunke, Noordbrabantse Etsen naar het leven (1881) van H. Hollidee en Overijselsche vertellingen (1883) van Pieter Heering. De populariteit van deze verhalen was ongetwijfeld mede te danken aan het dialect waarin ze geschreven werden, wat ook meteen de verklaring zal zijn voor het feit dat er vanuit de neerlandistiek weinig studie naar is gedaan. Waarbij ik me haast te vertellen dat ik van al deze schrijvers nog nooit had gehoord voor ik aan dit overzicht begon. Enfin, zo leer je eens wat.

 

 

Liefst vier auteurs uit dit genre moeten hier speciale aandacht krijgen vanwege hun band met Zutphen. Dat zijn Willem Carel Wansleven Jr., D.M. Maaldrink, Emile Seipgens en A.S. de Blécourt, die verderop aan bod komen. Van die vier hoort ‘Maaldrink met zijne Zutfensche boeren en boerinnen’, zoals ik hem in een oude literatuurgeschiedenis beschreven zag, er dan weer eigenlijk niet bij. Want met Zutphen wordt in het geval van D.M. (Daniël Martinus) Maaldrink (Geesteren, 23 juni 1851 – Twello, 29 augustus 1891) de graafschap Zutphen en niet de stad Zutphen bedoeld. Zijn aan het volksleven ontleende verhalen verschenen in de Deventer Courant, de Provinciaalsch Overijselsche en Zwolsche Courant en in bladen als Eigen Haard en Huisvriend voordat ze gebundeld werden in: Uit de Graafschap. Schetsen uit het Geldersche dorpsleven (1887) en Kwik-me-dit, Kwik-me-dat! Schetsen uit het Geldersche dorpsleven (1889).

De stád Zutphen komt bij Maaldrink slechts voorbij in ‘Stroopen’, een van de verhalen uit de bundel Uit de Graafschap. In Zutphen moest je zijn als je voor het gerecht werd gedaagd: ‘Van morgen zal ’t dan wezen met Mientje. Gisternamiddag zijn Vlasman’s Harmen en Velders’ Jan van Zutphen gekomen, ieder met drie boeten van vijfentwintig gulden en de kosten. ’t Was nog meegevallen, want een week tevoren waren ze ook voor geweest en toen was er een opgestaan en die had gepraat van nog drie dagen zitten of nog meer geld, zooals ze wilden. Maar zij wilden liever geen van beiden. Meistentieds gink ’t zoo, zeien ze: ie hadden er gestaodig eene bi, die òvervrog, en daor luusterden ze dan ook nooit veulle naor. Hi was zooveulle als een veugelverschrikker in de arwten: um bange te maoken en anders niks!

 

 

Willem Carel Wansleven Jr., geboren 26 juni 1808 in Zutphen, trad niet in de voetsporen van zijn vader, die een drukkerij-boekhandel-bibliotheek had aan de Beukerstraat 63, maar werd predikant. Toch viel de appel niet ver van de boom, want Wansleven Jr. was actief als schrijver van dorpsnovellen. Zoals in die tijd gebruikelijk publiceerde hij zijn verhalen in jaarboekjes en almanakken. De geïnteresseerde Wansleven-fan raadplege het jaarboekje Christofilus, de Gelderschen Volksalmanak en het Christelijk Album. Afzonderlijk verschenen van hem een samen met D.J. Weerts, later burgemeester van Ambt Delden, geschreven bundel Rijmelarijen (Zutphen 1828), die echter ‘niet in den handel’ kwam en waarschijnlijk door beide heren als een jeugdzonde werd beschouwd, en een bundel Kleine verhalen (Zutphen 1863). Deze verhalen werden in de Vaderlandsche Letteroefeningen gunstig – zij het niet zonder een paar kritische kanttekeningen – besproken:

 

De trant van verhalen, de wijze van schetsen wilde ons over het algemeen zeer goed bevallen; zelfs moesten wij erkennen, dat de stijl van den schrijver hier en daar levendig, gloeijend wordt. Maar of het daarom te betreuren is, zooals de heer Cremer zich in de Spectator uitliet, dat de schrijver niet meer pennevruchten het licht doet zien, durft referent niet onvoorwaardelijk verklaren. Althans, afgaande op de voor ons liggende verhalen durft hij niet zoo gereedelijk met dat oordeel instemmen. Welligt, dat de heer Cremer tot die uitdrukking geleid werd, door dat de uitgaven dezer verhalen in dezen zin aan hem opgedragen zijn; want in plaats van een voorberigt, vinden wij een brief aan den gevierden novellist geplaatst. Die brief ademt een gevoeligen toon van bescheidenheid tegenover het publiek, en leert, dat de heer C. grootendeels de oorzaak der uitgave is. Daar toch leest men: “Als ik er met de uitgave van deze mijne kleine verhalen niet te best afkom, zal ik het verdriet daarover grootendeels aan u te wijten hebben. Gij toch hebt, met zeldzame volharding op die uitgave aangedrongen. Ik weet wel waarom gij het deedt. Ik zie er een nieuw bewijs in van uwe warme belangstelling in mijn en der mijnen lot, en daarvoor druk ik u nog eens de hand.

Intusschen zien vele novellen en verhalen het licht, die van oneindig minder allooi zijn, dan die van den heer W. En bij den overvloed van vreemde romans, waarmede onze markt thans overvoerd wordt, verheugde het ons weder iets te vinden, oorspronkelijk, zuiver en goed geschetst, en dat ons nog teekenen van leven verkondigde, waar wij ze op dat gebied niet zouden gezocht hebben. Bij den strijd, die er tegenwoordig op theologisch terrein onder onze theologen gevoerd wordt, moet men blijde zijn, als men ziet, dat een predikant nog tijd kan vinden, om zich ook in den hof onzer litteratuur te vermeijen.

Moge een ruim debiet den schrijver voor zijne moeite beloonen en den uitgever schadeloos stellen voor zijne kosten.

Zoals het een dominee-schrijver betaamt, nam Wansleven het in zijn novellen op voor de zwakkeren en stelde hij de misstanden op het platteland aan de kaak. Zo voerde hij in het in dialect geschreven verhaal ‘’n Boer, die meer as rike worden wol’ een dagloner op die nauwelijks genoeg verdient om zijn gezin te onderhouden. Wansleven overleed op 25 november 1877 in Lochem.

 

‘Hei ’t al geheurd,’ zee Lammert, den arbeier van mien naober Veldhuus, onderwiel dat è ’n betjen op zien schuppe hong, toe ’k um verbie kwam – want ’n boerenarbeier in de Graofschop maakt ieder bods ’n praotjen, as ’t er kans tôô is. As e met teumig gaon an de kost kon kommen, dan zol e niks lèver willen. Hard warken dut è nêêt gaern. Hè kan ’t ook nêêt. ’t Is zien schuld nêêt. Daor zit geen voer in. Met ’n daghuur van tien of twaalf stuver, veur ’n vrouw met drie of vier kinder, völt’r an vet of spek in de pot nêêt veur um te denken. De rike luu zeggen dan somtemets wel es van um: ‘Da’s ook al zoo’n beijer,’ maor ze denken d’r nêêt bie, dat è altieds, altieds honger hef.

Hei ’t al geheurd,’ zêê è dan, ‘den boer van ’t Slag hef ’t afgelegd; straks wörd è oaverluud. Veur zukke rike luu mot ’t starven mangs slimmer wèzen as veur ’n arm mense, ze kriegen ’t al licht nêêt bèter as ze ’t gehad hebben.’

(Willem Carel Wansleven jr., uit: ‘’n Boer, die meer as rike worden wol’)

 

 

Guillaume de Serière, geboren 3 januari 1788 in Naarden, was van 1811 tot 1821 waals predikant in Zutphen en sinds 1816 ook leraar oude en nieuwe geschiedenis en aardrijkskunde aan het gymnasium. Daarna vertrok hij naar de Oost, waar hij behalve predikant ook geschiedschrijver was en gouverneur van de Molukken. Hij overleed 17 of 19 september 1868 in Den Haag en liet de wereld zijn autobiografie na, getiteld Mijne loopbaan in Indië (1849).

 

 

Adelaïde Büchner, geb. Kannengiesser (Vlissingen, 6 februari 1799) had zich eerst aan een historische verhandeling over het kasteel van Breda en de prinsenkapel met het graf van de Nassaus in de Grote Kerk gewaagd, voor ze, een jaar later, haar geluk als schrijfster in de fictie beproefde met een bundel Verhalen (1831). In haar voorwoord schreef ze dat ze de verhalen publiceerde op verzoek van vrienden, onder wie niet nader aangeduide ‘mannen van naam’. Want schrijven, laat staan publiceren, was voor vrouwen in die tijd geen vanzelfsprekendheid en deden ze het toch, dan werd bescheidenheid, vals of oprecht, op prijs gesteld.

De criticus van het tijdschrift De Recensent, ook der recensenten schreef welwillend: ‘De Schrijfster dezer Verhalen vervaardigde dezelve in hare uren van uitspanning, en liet zich door vrienden overhalen ons lezend Publiek daarmede te verrijken. Zij deed dit te eer in de overtuiging, dat het voor den weldenkenden Vaderlander toch altijd een onaangenaam gevoel moet zijn de gewone lektuur ter verpoozing, welke voor velen wel de éénige lektuur mag heeten, grootendeels te zien bestaan uit vruchten van vreemden bodem, terwijl het evenwel, meende zij, den bewoneren van Oud-Nederland niet aan gevoel, kieschen smaak en verbeelding hapert om tegen dit gebrek te voorzien. Van dit laatste mogt zij, onzes oordeels, met deze uitgave, in haar eigen voorbeeld geene ongelukkig proeve geven.’

Minder positief was de recensent van het Algemeen Letterlievend Maandblad:  ‘De Schrijfster is niet misdeeld van de begaafdheden, welke zij zoo verpligtend aan onzen landaard toekent, namelijk gevoel, kieschen smaak en verbeelding; maar wanneer zij haar voornemen volbrengt, om verder hare uren van uitspanning tot het vervolgen van deze Verhalen te besteden, hopen wij, dat zij zich niet vergenoegen zal met slechts alles te vermijden, wat met eene zedelijke strekking strijdt, maar haren inderdaad niet onbevalligen stijl en onderhoudenden trant van verhalen zal aanwenden tot behandeling van onderwerpen, die meer regtstreeks zulk eene strekking hebben, en zich vooral wachten voor overdrevenheid.’

Ook de recensent van de Vriend des Vaderlands was kritisch. Hij prees de poging tegenwicht te willen bieden aan de buitenlandse romans, maar verlangde dan ook ‘een Nederlandse geest, Nederlandse gevoelens, en een Nederlandse strekking’, en die ontbraken. Bovendien vond hij de stijl van mevrouw Büchner, geb. Kannengiesser vol ‘Frans-poespassige expressies’.

Pas na elf jaar waagde Adelaïde Kannengiesser zich opnieuw onder de aandacht van de heren critici, ditmaal met een bundel Historische en romantische tafereelen (1842). De Vaderlandsche Letteroefeningen liet er weinig van heel: de recensent vond haar stijl ‘hoogst gezwollen’ en haar verhalen ‘tezeer ontbloot van doel en vinding’. Hierna heeft zij niet meer gepubliceerd. Adelaïde Kannengiesser woonde met haar man, Georg Jacob Büchner (1791-1868), kolonel der infanterie, in Breda, Zutphen, Den Haag en Nijmegen. In Zutphen werd in 1816 hun enige kind geboren, Georgette Louise Caroline (1816-1857). Zij verloor haar dochter in 1857 en haar echtgenoot in 1868. Zelf stierf ze op 5 juni 1883, 84 jaar oud, in St. Anna, bij Nijmegen.

 

 

Dominee Dirk Bax, geboren op 17 februari 1793 in Rotterdam, verdient onze aandacht en sympathie, al was het alleen maar omdat hij zo tragisch aan zijn eind kwam. Bax, in Zutphen beroepen na eerder in Eck en Wiel en in Brielle op de kansel te hebben gestaan, overleed in de nacht van 25 op 26 april 1837 tijdens een verblijf in zijn geboortestad. Hij nam, aldus de reconstructie van het noodlottige ongeval, ’s avonds op bed in zijn hotelkamer de aantekeningen door voor een lezing die hij de volgende dag zou geven. Al lezende moet hij in slaap zijn gevallen, ‘met dat gevolg dat zijn kleeren door de vlam van de kaars in brand geraakten’. Zijn laatste gedicht, ‘Het beste vaderland’, verbrandde met hem. Bax, die een vrouw en zes kinderen naliet, had één dichtbundel gepubliceerd: Dichtoefeningen (1811). Postuum verscheen nog een door Bax’ vrienden verzorgde uitgave van zijn Nagelaten gedichten (1838).

Uit laatsgenoemde bundel enkele strofen van Bax’ ode aan:

 

De winter

 

Wat is de lente wonderschoon!…

    Die zoete balsem-geuren;

Dat jeugdig groen; der vog’len toon,

    En Flora op haar bloesemtroon,

Getooid in duizend kleuren!

 

Haar mint mijn hart; haar klinkt mijn lied;

    Ik juich haar vrolijk tegen;

Maar winter! u veracht ik niet,

    Als die met gramme blikken ziet

En vreugde schenkt noch zegen.

 

Mij kan de luister der natuur,

    Elk jaargetij bekoren!…

Een ander noem u bar en guur

    En suffe bij zijn gloeiend vuur,

Als tot in ’t hart bevroren.

 

’t Lust mij, bij frisse winterlucht,

    De blijde jeugd te ontmoeten,

Die over ’t ijs, met snelle vlucht,

    Zweeft, als de vogel door de lucht,

Met vleug’len aan de voeten.

 

Tot hier en niet verder. Aan Bax danken we ook nog het gedicht ‘Welkom aan de uit het leeger te velde terugkeerende Zutphensche schutterij op den 2 September 1834’. Bax woonde in de pastorie naast de Walburgkerk. Zijn dochter Elisabeth (1831-1917) liet in 1895 aan de Pastoorswal (nu Isendoornstraat) het zogeheten Sarepta Hofje bouwen dat acht woningen kosteloos beschikbaar stelde aan weduwen boven de vijftig.

 

 

Matthieu André van der Bank, geboren in Dordrecht op 19 juni 1791, was net als zijn vader Waalschs predikant. Na zijn studie in Leiden stond hij op de kansel in Ravenstein, Eindhoven, Vlissingen, Luik en Utrecht. In laatstgenoemde plaats overleed hij, op 28 november 1862.

Het is aan zijn huwelijk met de Zutphense Elisabeth Catharina Maria Theben Tervile, dochter van zeepfabrikant, postkantoordirecteur, raadslid en wethouder Joost Christiaan Theben Tervile, te danken dat zijn schriftelijke nalatenschap niet alleen uit ‘onderscheidene theologische werken in het fransch’ bestaat, maar ook het gedicht Het bruidje voor den hemel , of Iets voor de, in diepen rouw gedompelde Familie Tervile (Zutphen, 1818) bevat, waarvan hier de eerste strofes:

 

Ach! wat die doodsche stilte duidt,

In de ouderlijke woning?

’k Ben onder ’t dak der liefste bruid;

Maar ’k zie geen feestvertooning.

 

Werd hier geen huwlijks-vreugd verbeid,

Door jeugdige echtelingen?

Was alles niet ten feest bereid?

En nu zie ’k handen wringen.

 

Zie, hoe ’t gezin in rouwe gaat,

Bedrukt en neergebogen:

’k Zie niets, dan aklig treurgewaad,

Met tranen, aller oogen.

 

’k Zie, ja, den man, dien zij, als vrouw,

Haar hart en hand wou geven;

Maar zonder haar, in diepen rouw:

De bruid hield op te leven.

 

 

Petrus Camper, geboren 1797 in Franeker, was vanaf 1820 conrector aan de Latijnse school in Zutphen. Als dichter manifesteerde hij zich met een bundel Bloemenknopjes van onbekende inhoud, of eerste dichtkundige proeven (1818), Ode (1833), Antigone, treurspel, naar het Grieksch van Sophocles in Hollandsch dicht gevolgd (1834). De Fenisische vrouwen, treurspel naar Euripides (1823), geschreven in Zutphen, droeg hij op ‘Aan Friesland’:

 

Gun, vaderlijk gewest! dat u, met zwakke tonen,

    Een uwer telgen hulde bied’!

Een uwer telgen wien het wiss’lend lot mocht tronen

    Naar IJssels zilvren vliet!

 

In 1835 hing hij zijn pen aan de wilgen en nam hij ontslag. Hij werd katholiek en verhuisde naar Geertruidenberg, waar hij in 1852 als monnik overleed.

Waarom nam Petrus Camper ontslag als conrector? Dat vermeldt de geschiedenis niet, maar door dom toeval stuitte ik op de rapportage die hoofdinspecteur van het onderwijs H. van Wijnbeek uitbracht van zijn bezoek aan de Latijnse school in Zutphen en daarin zou het antwoord weleens kunnen liggen. Van Wijnbeek: ‘De Latijnsche school is, ten aanzien van het onderwijs in de nieuwe geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde onder de voornaamste der inrigtingen te tellen. Voor die vakken is er een afzonderlijk onderwijzer. Het is de in allen deele verdienstelijke Kroonlo, doctor beide in de wetenschappen en in de letteren. Doelmatiger heb ik die vakken op geene andere Latijnsche school zien behandelen. Ten opzigte der oude talen is de school slechts middelmatig te heeten. De praeceptor van Marle is wel berekend voor de onderste klasse. Hij bereidt zijne leerlingen behoorlijk voor tot den overgang op de middelste klasse. Maar de conrector Camper, die zich hooggeleerd waant, bedenkt niet dat zijne leerlingen nog weinig geleerd zijn. Zijn onderwijs is akademisch, ook wat de algemeene geschiedenis betreft, waarmede hij belast is. De rector Lenting die geleerd en smaakvol is, kan vanwege het ongepaste onderrigt des conrectors geen grondig onderleide leerlingen voor de hoogeschool aanbrengen. Het getal leerlingen was in 1834 niet meer dan 16.’

 

 

-Hendrik Nicolaas van Til, geboren 5 april 1798 in Deventer, woonde het grootste deel van zijn leven in Zutphen, waar zijn vrouw, C.Ch.H.W. Zimmermann, een ‘dag- en kostschool voor meisjes’ had. Zelf was Van Til ambtenaar op het stadhuis. Behalve Het Geldersch schoolboek, of merkwaardige voorvallen van personen uit de geschiedenis van Gelderland (1830) en een Beknopte geschiedkundige en plaatselijke beschrijving der stad Zutphen en harer bevallige omstreken (1832, in 1974 herdrukt!) en meer van dergelijke werken schreef hij Wat een grootvader aan zijn kleinkinderen vertelde(1868).

Om een idee te krijgen hoe kinderen toen praatten, geef ik hier de eerste zin: ‘Grootvader, wat zat u van dezen morgen in een groot, dik boek te lezen,’ zeide Jan, de tweede kleinzoon van den heer Van Stein, ‘mij dunkt het wekte geheel uwe attentie: want naauwelijks werd ik door u opgemerkt, toen ik u voorbij ging.’ Van Til overleed op 3 juli 1872 in Amsterdam.

 

 

-De militair Gerrit Kuyper Hzn, geboren 3 juli 1815 in Amsterdam en overleden 28 december 1879 in Den Haag, bracht zijn jeugd door in Zutphen. Behalve over technologie, zeevaartkunde en militaire onderwerpen schreef hij een tragedie: Asteroïs of Messene’s ondergang (1839).

 

 

Mevr. van der Tuuk-Lenting, kinderboekenschrijfster, werd op 25 maart 1822 als Petronella Helena Clasina Lenting geboren in Zutphen, waar haar vader rector van de Latijnse school was (haar moeder was een barones uit Versailles met Nederlandse voorouders). In 1840 verhuisde het gezin naar Groningen, waar vader Lenting benoemd was tot hoogleraar in de letteren. In de jaren vijftig begon Petronella Lenting – afwisselend onder het pseudoniem Helena en als Mevr. van der Tuuk-Lenting – kinderverhalen te schrijven met een sterk religieuze inslag. Als Helena schreef zij onder andere Uit het leven voor het leven (1863), De Heer is waarlijk opgestaan. Een Paaschvertelling (1866) en Het kind der wereld en het kind van God (1870), en onder haar eigen naam Uit de leerschool des levens. Nieuwe vertellingen voor de jeugd (1868) en Eenige sprookjes uit den vreemde naverteld (1870). Ook schreef zij ‘tooneelstukjes voor het salon’, zoals Oorlog en vrede. Blijspel in drie tafereelen (1877) en leverde zij bijdragen aan de Kindercourant, die vanaf 1852 wekelijks uitkwam en kinderen een ‘nuttige bezigheid’ wilde verschaffen. In het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen noteerde een recensent: dat zij altijd ‘de juiste kindertoon’ wist te treffen en dat ‘haar verhalen in de kindercourant steeds met graagte door het kleine volkje gelezen’ werden. Haar dochter Titia Klasina Elisabeth van der Tuuk (1854-1939) werd een bekend schrijfster – ook van kinderverhalen – en feministe. Petronella van der Tuuk-Lenting overleed op 27 februari 1900 in Arnhem.

 

 

Jacob van Lennep (1802-1863) kwam in 1823 tijdens de reis die hij samen met zijn studiegenoot Dirk van Hogendorp door Nederland maakte – in 2000 door Geert Mak en Theo Uittenbogaard nagelopen voor de tv-serie De zomer van 1823 – ook door Zutphen, ‘waar wij te half drie aankwamen in het logement De Kroon van Beck, juist zoo als men aan tafel gaan zoude’. ‘Het eten was zeer goed en de maaltijd liep vrolijk af,’ noteerde hij. Om half vijf verlaten ze de stad: ‘na thee gedronken te hebben wandelden wij de poorten uit, die wij ingekomen waren, tusschen welke en de kade bij de rivier wij groote houtstapels zagen aldaar in de lente door de landlieden der omstreken gebracht om tegen het najaar verkocht en vervoerd te worden. Rechts om de buitencingel gaande, wandelden wij tusschen eene schoone rij hooge en zware linden tot aan een boschjen, dat wij binnentraden. De wandeling in hetzelve, op stadskosten aangelegd en onderhouden, bestaat uit een’ groote en verscheidene kleinere slingerlanen door fraai hout, met aangename zitplaatsen, heerlijke uitzichten op de stad en de om streken opleverend.’

Van Lennep en Van Hogendorp komen via het Slingerbos op de Deventerweg, ‘met hooge Canadeesche populieren beplant’. Aldaar ‘rechtsomkeerende’ komen ze ‘weder aan de vest waar eene koepel en hooge wilgeboom aan een uithoek staande, met de daarnevens gelegene bleekerijen eene allerbekoorlijkste schilderij opleverden. De stad ingetreden, vervolgden wij onzen weg langs de binnenvesten en zagen eerst de oude Nieuw-stadspoort welke geheel vervallen en ontmanteld is, doch een’ behaaglijken bouwval vertoont. Verder een’ hoogen hoektoren ontmoet hebbende, wandelden wij op de welbeplantte cingels voort, terwijl de binnenmuren, hier en daar geheel vervallen, doch met koepeltjens en tuintjens bezet, de aangenaamste schilderijen opleverden. Trotsch is bovenal het gezicht der ruïne aan de Berkel, uit drie groote bogen bestaande, en veel gelijkenis met een waterleiding hebbende. Vandaar bracht ons de weg dien wij volgden de stad door, over een plein van zware lindeboomen, aan welks einde wij den cingel volgende den fraaien Drogenapstoren beschouwden. Iets verder vonden wij een grooten tuin met een’ boomgaard en breeden vijver en keerden na een goed uur gewandeld te hebben door dezelfde poort die wij uittraden weder binnen om de stad te zien. Dezelve is ruim en luchtig gebouwd; de huizen groot en fraai: sommige acht à negen ramen breed, de welvaart lagcht van overal tegen en de meisjes zien er engelachtig uit. Na thee gedronken en geschreven te hebben trokken wij bedwaarts.’

De volgende dag bezoeken ze de Walburgkerk en de Librije. Van Lennep: ‘In de steenen staat de klaauw des duivels van afstand tot afstand geprent, ten minsten zoo verhaalt ons de oude legende.

 

Liep hier de duivel waarlijk rond

    In de oude boekerij!

Zoo dicht aan Godes heiligdom,

    Zoo dicht aan ’t sakristij!

En ziet men op het vast cimment

    Zijn felle klaauwen ingeprent!

 

Gelukkig was die oude tijd

    Toen als de booze kwam,

Een ieder door zoo zichtbaar blijk

    Zijn bijzijn ras vernam;

Toen men hem voelen kon en zien,

    En dus geduchten weerstand bien!

 

Toen was men spoedig bij de hand,

    En ’t preev’len van gebeen

 Of ’t heffen van een heilig kruis

    Joeg dadelijk hem heen;

En hielp dit niet, met heilige nat

    Werd hij besprengd en overspat.

 

Dan ach in deez’ verdorven eeuw

    Als Satan tijgt aan ’t werk,

Houdt hij zich stil en toont zich niet,

    Dat niemand hem bemerk.

Ja zelfs, hij maakt, O gruwbre daad,

    Ons wijs dat hij niet meer bestaat.

 

Zoo kunnen wij, helaas! niet meer

    Ons voor zijn lagen hoen,

Daar hij omtrent en in ons is

    Eer wij het zelfs vermoen.

En niet in marmer of cimment

    Maar in ons hart zijn klaauwen prent.

 

Weer een dag later brengen ze een bezoek aan de ‘tapijtenfabriek van den Heer Kretschmer’. Hendrik Paul Kretschmer (zie ook de Introductie) was leraar en dichter, en zeer begaan met de nooddruftige medemens. Zo was hij bestuurslid van het Bornhof, de liefdadigheidsinstelling voor ouden van dagen, en had hij zich in 1808 ingezet voor de inrichting van de door Van Lennep genoemde tapijtenfabriek als armoedebestrijdingsproject. Van Lennep: ‘Wij bewonderden deze inrichting, te meer daar zij in zoovele andere plaatsen beproefd, maar nergens, zooveel mij bewust is, gelukt is dan alhier. De onderneming is door de stad geschied ten behoeve der arme burgerij. Elk die zich aanmeldt, kan hier werk vinden of tehuis krijgen. Vier à vijfhonderd ingezetenen vinden hier hun brood; hier zijn arbeiders, die zelve een gulden daags verdienen, en wier vrouw en kinderen, mede aan de fabriek werkend aan het gansche huisgezin een ordentelijk bestaan verschaffen. Zoo ver gelukt deze onderneming dat er voor het werk reeds geene menschen genoeg meer zijn in Zutphen, dat ook te Amersfoort ingsgelijks door armen wol voor dezelve bereid wordt en dat nog de Heer Kretschmer, die anders geheel geene werktuigen gebruikt, dezelve noodig heeft om wol te laten spinnen. De ruwe wol komt in zijne fabriek, wordt er gekaard, gekamd, gesponnen, geverwd, gevlochten, voor het werk bereid en verlaat dezelve niet dan onder de gedaante van een fraai tapijt, vloerkleed of karpet. Alleen Geldersche wol wordt hier gebruikt. Bijzonder munt de fabriek in het verwen uit, daar nergens zulke heldere kleuren gevonden worden.

‘De kinderen ontfangen buiten hun werk, onderwijs in de lees-, schrijf- en rekenkonst, alsmede in den godsdienst; ’s Zondags gaan zij op stadskosten gekleed; en het slot dier heerlijke inrichting is dat er binnen Zutphen geen bedelaar te zien is.’

 

 

De Antwerpenaar P.F. (Peter Frederik) Brunings (geboren 7 april 1820) heeft, zoals in de introductie al vermeld, met Zutphen slechts dit van doen, dat hij er korte tijd verbleef doordat zijn vader, die ‘kapitein van ’t voetvolk’ was, er in garnizoen was. Pieter trad in de voetsporen van zijn vader (hij bracht het tot Commandant van Breda), maar omdat er in zijn tijd geen oorlogen gevoerd hoefden te worden en vredesmissies nog niet bestonden, had hij volop de gelegenheid om chromolithografieën te maken en te schrijven. Ik vond van hem de roman Jonkvrouwe van Sterrenburg (1861) en las het volgende:

‘In een kleine stad in Gelderland –’

Mijn hart maakte een sprongetje. Nee maar, zouden we hier met een heuse Zutphense roman te maken hebben? Maar nee. Mijn hoop werd snel de grond in geboord:

‘ – in een dier gezegende toevlugtsoorden van bezitters van kleine kapitalen en groote pretentiën, van gepensioneerde ambtenaren en dito officieren, – een dier plaatsjes waar luiheid en beuzelarij, naast kwaadsprekendheid, afgunst, belagchelijken hoogmoed en knellende armoede, hare zetels bij voorkeur hebben gevestigd, – in dat stadje…’

U snapt wel: dit kan onmogelijk betrekking hebben op Zutphen.

Andere titels van Brunings hand: Distels en lauweren, militaire schetsen (1869), Het gezin van de rentmeester (1882), Mijn vriend Parelman (1884). Ook schreef hij brieven in De Amsterdammer onder het pseudoniem Pasquino. Brunings overleed op 4 juli 1889 in Den Haag.

 

 

-Franciscus Clemens Soer (in het bevolkingsregister staat: Clemens Franciscus), geboren 23 november 1826 [niet 1825] op de Nieuwstad A20 in Zutphen, studeerde letteren in Utrecht en werd rector van het gymnasium in Boxmeer en daarna van de Latijnse school in Oldenzaal, waar de eertijds fameuze katholieke voorganger de dichter Herman Schaepman een van zijn leerlingen was. Soer was hoofdredacteur van het weekblad Nederlandsche Katholieke Stemmen. In de reeks Uitspanningslectuur, toegewijd aan wetenschap, kunst en smaak (1850-55) verschenen van Soers hand opstellen alsmede de novelle Adelheide, een verhaal uit de tiende eeuw. Daarnaast schreef hij feuilletons in de NRC, waaronder Opmerkingen van een Noord-Brabander, en gelegenheidsgedichten. In 1866 werd hij leraar aan de Rijks HBS in Tilburg. Hij overleed op 31 maart 1897 in Ginniken (Breda).

 

 

-Jan Karel Badon Ghijben werd op 23 september 1805 geboren in Arnhem, maar ‘nog in zijne vroegste jeugd verwisselden zijne ouders van woonplaats en vestigden zich, wegens de verschillende ambtsbetrekkingen zijns vaders, achtervolgens te ’s Gravenhage, te Amsterdam en eindelijk te Zutphen’. Het was hier ‘dat zijne verstandelijke en zedelijke vorming werd begonnen, zoo door verschillende onderwijzers, aan welken hij werd toevertrouwd, als vooral door zijnen regtschapen vader en zijne godsdienstige moeder. Hij was een vurig beminnaar van de schoone kunsten, alsmede van de afgetrokkene, wiskunstige wetenschappen’. U ziet, het was harmonie wat de klok sloeg, in Jan Karel Badon Ghijbens leven. Die wiskunstige wetenschappen werden hem trouwens bijgebracht door niemand anders dan… Hendrik Paul Kretschmer.

Badon Gijben was in de eerste plaats geleerde, maar ‘sloeg somtijds’ tevens ‘de hand aan de lier’. Een al te hoge dunk had hij niet van zijn literaire prestaties, want hij was ‘moeilijk te bewegen zijn dichterlijke producten algemeen te maken’. Toch zwichtte hij een paar maal. In 1829 publiceerde hij bijvoorbeeld het gedicht:

 

Op een slapend kind

 

Slaap gerust, aanvallig wichtje!

    Vlij uw blozend lief gezigtje

Op het donzen kussen neêr.

    Nog geen zorg woont in uw wiegje;

’t Moê gevlogen gonzend vliegje

    Vindt bij u geen’ tegenweer.

 

Lieflijk als gewijde choren

    Ruischt uw adem mij in de ooren:

’t Is der onschuld tooverlied.

    Lachjes sluim’ren op uw lippen,

’t Zuchtje, dat u mogt ontglippen,

    Tuigt van bangen kommer niet.

 

’t Is van moeder afgezogen,

    Als zij met een’ traan in de oogen

Dacht aan ’t wiss’lend spel van ’t lot;

    Als ze u drukte aan ’t minnend harte,

Vrijdom van des levens smarte

    Voor haar liev’ling bad van God.

 

Slaap gerust, aanvallig wichtje,

    Tot de morgen ’t flikk’rend lichtje

Van de nachtlamp kwijnen doet.

    Moeder vinde bij ’t ontwaken

D’ eigen blos weêr op uw’ kaken

    Lieve kleine, sluimer zoet!

 

Later volgde Chassé aan de zijnen en het vaderland teruggegeven en, in proza, De val van het Kasteel van Antwerpen. Badon Ghijben trouwde op 15 september 1832 met de Zutphense Hester Catharina Gerarda Frucht en overleed op 18 februari 1843 in Arnhem.

 

 

Abraham Faure Beeckman, op 4 oktober 1797 geboren in Soerabaya, trouwde op 1 mei 1823 in Zutphen met Helena Alijda Hoffman en was van 1827-1839 predikant in Voorst, waarna hij om mij onbekende redenen ambteloos werd. Een jaar later verscheen – anoniem – zijn eerste literaire werk: Pater Gozewien en de twee huisgezinnen (1840). Andere titels van zijn hand zijn: Het huisgezin van Doorenbos. Een verhaal (1851) en De waarheidsliefde. Schetsen (1857). Hij vond Jenever erger dan oorlog (1858). In 1875 publiceerde hij Cornelis Hoek en zijn Zutfensche vrienden; Een belangrijke bladzijde uit den tachtigjarigen oorlog. Op 22 februari 1886 overleed Faure Beeckman in Santpoort.

 

 

-Jan Aikes Kramer, geboren 8 maart 1802 in Groningen, was luthers predikant in Zutphen van 1829-1835. Daarna vertrok hij naar Den Haag, waar hij op 10 december 1873 stierf. Behalve werken op zijn vakgebied schreef hij Reisherinneringen en gedachten en, in het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, het gedicht ‘De Voorzienigheid’.

 

 

In 1792 was domineemauritsalbrechtamshoff Adriaan van den Ende medeoprichter geweest van het Natuur- en letterkundig genootschap Prodesse Conamur in Arnhem, maar anders dan veel van zijn collega’s in die tijd werd hij niet de zoveelste dominee-dichter. Nadat een ziekte hem dwong de kansel te verlaten stortte hij zich op de verbetering van het onderwijs. In opdracht van ‘den Agent van Nationale opvoeding’ schreef hij het Handboek voor de onderwijzers op de openbare lagere scholen binnen het Bataafsche Gemeenebest (1803) en drie jaar later stelde hij samen met de dominee-dichter Johannes van der Palm een onderwijswet op die een halve eeuw stand hield en zaken regelde die nu volkomen vanzelfsprekend zijn maar toen zeer nieuwerwets: dat leraren klassikaal les moesten geven en een lesbevoegdheid moesten hebben, dat ouders schoolgeld moesten betalen enz. Van den Ende, op 11 oktober 1768 geboren in Delft, was getrouwd met Anna Gesiena Toewater, dochter van de stadssecretaris van Zutphen, en na zijn pensionering in 1832 vestigden zij zich op het Geesink, ‘een familie-buitentje’, in Warnsveld. Daar vond hij de tijd en de rust om zich weer om de letteren te bekommeren. Hij bracht Alexander Pope’s filosofische dichtstuk The Essay on Man over ‘in Nederd. verzen’: Proeve over den Mensch (1839). Dat was bepaald geen sinecure, want Pope had zijn werk geheel geschreven in ‘heroic couplets’, een versvorm die vooral in de Engelse poëzie werd gebezigd en waar Pope de grootmeester van was. Heroic couplets bestonden uit ‘groepen van twee paarsgewijs rijmende regels, meestal in mannelijk rijm, volgens het rijmschema aa bb. Deze couplets bestaan uit jambische pentameters, wat inhoudt dat elke regel vijf jambische versvoeten bevat en derhalve bestaat uit tien lettergrepen. De couplets zijn gesloten, dat wil zeggen dat zij een afgesloten gedachtegang bevatten, die wordt beëindigd met een leesteken.’ Aldus Wikipedia. Van den Ende overleed op 28 juni 1846. In Warnsveld is er een basisschool naar hem vernoemd en op de begraafplaats aldaar is een gedenkteken voor hem opgericht. Het Geesink is in de 19e eeuw gesloopt.

 

 

Indien Catharina F. (Felicia) van Rees, geboren 22 augustus 1831 in Zutphen, tot een ietsje eenvoudiger milieu had behoord, was zij ongetwijfeld componiste geworden. Op haar vijfde componeerde ze al stukjes voor piano, en ze had zoveel succes met haar composities dat ze, na een uitvoering van haar komische opera Les débutants in Utrecht, werd uitgenodigd naar Parijs te komen om daar verder te studeren. Op advies van haar moeder nam zij deze uitnodiging niet aan: een muziekcarrière was beneden haar stand, zoiets deed een dame niet. Componeren bleef ze, maar enkel als liefhebberij. In het Biografisch woordenboek van Nederland lezen we: ‘Tot 1874 alleen al verschenen er minimaal dertig composities in druk, voornamelijk bestemd voor de piano met en zonder zang.’ In 1875 componeerde Van Rees het ‘Transvaalse volkslied’, waarvoor ze ook de tekst schreef:

 

Kent gij toch dat volk van heldenmoed

    En toch zo lang geknecht?

Het heeft geofferd goed en bloed

    Voor vrijheid en voor recht.

Komt, burgers, lat de vlaggen wapp’ren:

    Ons lijden is voorbij!

Roemt in de zege onze dapp’ren!

    Dat vrije volk zijn wij!

 

Deze eervolle opdracht kreeg zij van president Burgers persoonlijk, die Van Rees nog kende van zijn studietijd in Utrecht en die bovendien zelf had meegespeeld, als fluitist, in Les débutants! (Tot haar grote teleurstelling koos de Volksraad vervolgens een ander lied als het officiële volkslied van Transvaal.)

Gaandeweg verlegde Van Rees haar aandacht van de muziek naar de literatuur. Het ligt voor de hand dat Van Rees mede om standsredenen haar eerste boeken onder een pseudoniem – Celestine – publiceerde: Twee novellen (1861), Zuster Catchinka (1861) en Rob’s moeder (1868). Maar uiteindelijk moest de dame het afleggen tegen de vrouw. Van Rees ontpopte zich als een feministe die – onder eigen naam – zich via romans, bijdragen aan vrouwenbladen en brochures, zoals een Open brief aan hare vrouwelijk landgenooten (1870), mengde in het vrouwendebat. Er moesten middelbare meisjesscholen komen. Er moest vrouwengeschiedenis bedreven gaan worden. Vrouwen moesten actief stemrecht krijgen.

Dat haar Muzikale novellen (1876) een vernietigende recensie kreeg van M. Leopold – een man! – verbaasde Van Rees niets. Maar het ergerde haar wel. Wild. Met dit soort mannelijke dominantie in de letteren moest het nu maar eens afgelopen zijn! En dus werd ze redacteur van de ‘Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters’. En dus vroeg ze, toen een jaar later haar volgende boek, de roman De familie Mixpicle, verscheen, of haar collega-schrijfster Elise van Calcar het wilde recenseren. Van Rees: ‘Ik wil nu eens door een vrouw gerecenseerd worden. Die mannen praten honderd uit over onze opvoeding en slaan gewoonlijk de plank geheel mis.’ Helemaal zuiver was dit natuurlijk niet, want Van Calcar was een goede vriendin van Van Rees wier werk door Van Rees ook in de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters werd opgenomen, maar het doel werd bereikt: Van Calcars recensie was inderdaad lovend.

Niet lovend – wat heet! – was Lodewijk van Deyssel, schrijver van de alom gevreesde ‘scheldkritieken’, die Van Rees’ roman Een koningin zonder kroon tot de grond toe afbrak. Dat deed hij op de van hem bekende ironische manier door haar het graf in te prijzen: ‘Hoe benijdenswaardig is het u geschonken talent, Catharina F. van Rees!’ Het weerhield haar er niet van in straf tempo verder te schrijven en de ene na de andere roman af te leveren, maar met haar reputatie was het hierna wel gedaan. Volgens het Lectuurrepertorium, dat in de eerste helft van de vorige eeuw – veeleer op morele dan op literaire gronden gestoelde – leesadviezen aan de rooms-katholieke lezer verstrekte, behoren de boeken van Van Rees tot het genre van de ‘dames-feuilletons van het drakerig-sentimenteel melo-genre uit de jaren 1870’ en zijn ze ‘meestal protestantsch, enkele neutraal, alle volstrekt onleesbaar’.

Van Rees’ geboorteadres is niet meer te achterhalen. Het oudst bekende adres waar ze woonde is Laarstraat 214, vermoedelijk het pand waar nu Café De Schatkamer is gevestigd, op nummer 48. Later woonde ze nog aan het Kerkhof en in de Raadhuissteeg. In 1852 verliet ze Zutphen. Ze overleed op 28 maart 1915 in Velp.

 

De hand verliet Moor’s kop en drukte die van zuster Augustine. Zij boog zich over hem heen en terwijl zij hem fluisterend toesprak, schitterde haar gelaat als het zonlicht. Klem’s lijkkleurige trekken schenen er den glans van op te vangen. Maar Moor was naijverig op de laatste oogenblikken zijns meesters; hij sprong met de voorpooten tegen het ledikant op en drukte vleiend zijn zwarten kop tegen Klem’s vaalbleeke wang. De Ulaan verstond die roerende bede om aandacht, met een uiterste poging sloeg hij zijn arm om den hond.

– Mijn beste… beste jongen… uw meester moet present zijn… op het appèl… stil!… wees braaf… uw ouden meester… zoo trouw… als mij… ach… hard u achter… te… laten… maar… misschien… misschien… is niet… Juffrouw?…

De lippen prevelden nog eenige onverstaanbare woorden, het zachte kreunen van den hond paarde zich aan zijn laatste stuiptrekkingen. Toen was alles stil.

(Catharina F. van Rees, uit ‘Getrouw tot in den dood; De Ulaan en zijn hond’, uit de bundel Van dezelfde familie, 1884)

 

Isaäc Groneman, op 15 augustus 1832 geboren aan de Raadhuissteeg C214 (nu Lange Hofstraat 21) in Zutphen, was ‘genees-, heel- en verloskundige’ in Vorden alvorens hij in 1858 naar Indië vertrok. In Nederland had hij af en toe een gedicht in een tijdschrift gepubliceerd en een nimmer uitgegeven maar wel door enkele rederijkerskamers uitgevoerd treurspel getiteld Het slot Nijenbeek op zijn naam gebracht. Maar in Bandung, en later in Djokjakarta, schreef hij een niet onaanzienlijk oeuvre bij elkaar. In de meeste van zijn geschriften is hij als geneesheer aan het woord (hij was lijfarts van de sultan van Java), en in de meeste gevallen richtte hij zich daarbij tot vakgenoten. Met zijn Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer (1874), Indische schetsen (1875, uitgegeven door Van Someren) en Waar of onwaar? Nieuwe Indische schetsen(1879) zocht en vond hij echter een breder publiek. In zijn woord vooraf bij de Indische schetsen voerde Groneman een fraaie variant op de uitgekauwde verzekering dat elke gelijkenis met bestaande personen op toeval berust, op:

 

Evenals ik in mijn eerste boek eenige natuurtooneelen geschetst heb, zooals die zich aan mij voordeden, en de denkbeelden die ze mij ingven, – zoo had ik nu wel sommige menschen willen nateekenen, die mij daarvoor bruikbaar toeschenen… als ik ’t maar gedurfd had.

Maar ik dorst niet.

Bergen en bosschen nemen ’t niet kwalijk als men hen beschrijft zooals ze zich voordoen; maar de menschen wel. Ze willen wel zoo zijn, als ze zijn; maar ze willen niet altijd zoo afgebeeld worden. Ze schamen zich voor hun négligé, en ze hebben een afkeer van portretten in daagsche kleren, al lijken die nog zo goed.

En nu zou ik ze wel in hun zondagspak gekopiëerd hebben, als ik maar gekund had.

Maar ik kon niet. Ik had hen te veel in hun gewoon kostuum en ook wel ongekleed gezien.

Toen heb ik er wat anders op gevonden.

Ik heb andere personen geschetst, die nooit bestaan hebben, met karakters zooals er wel gevonden worden, en die lui heb ik in omgevingen en omstandigheden geplaatst, zooals er wel degelijk voorkomen, en doen denken en handelen zooals werkelijke personen dat zouden doen, en zoo meen ik waarheid en verdichting op een voldoende manier verbonden te hebben, om daarmee te kunnen zeggen wat ik te zeggen heb.

Meent nu deze of gene zich toch in mijn schetsen te herkennen, dan bewijst dit alleen dat hij in eigen oogen wel wat op mijn voorstelling gelijkt – dat mijn schuld niet is, maar dat dan voor de natuurlijkheid van mijn schetsen zou pleiten.

Groneman was zeer begaan met de authentieke Indische cultuur. Hij woonde – als eerste – de smeedsessies van een empu, de Javaanse wapensmid, bij en beschreef tot in detail hoe het gecompliceerde krislemmet met zijn typerende decoratieve oppervlaktestructuur tot stand kwam. Groneman deed verslag van zijn onderzoek in een reeks baanbrekende artikelen, waarmee hij hoopte te bereiken dat het uitstervende ambacht van de krissmid door tijdig ingrijpen van het landsbestuur behouden zou blijven. Het mocht niet baten, er kwam nauwelijks respons. Op 2 december 1912, op 80-jarige leeftijd, maakte Groneman verbitterd een eind aan zijn leven.

 

 

H.J.H. (Hendrik Jan Herman) Groneman (Zutphen, 14 juni 1840 – Velp, 5 maart 1908), de jongere broer van Isaäc Groneman en net als deze geboren aan de Raadhuissteeg C214 (nu Lange Hofstraat 21), was ingenieur en leraar wis- en werktuigkunde, cosmografie en lijntekenen. Hij woonde een tijdlang in Zutphen, waar hij in het gemeentearchief en het archief van de Walburgkerk werkte. Groneman schreef hoofdzakelijk over natuurkundige en oudheidkundige onderwerpen, maar ook: Wilde Andries (Zutphen 1890) en in Zutphens dialect het gedicht ‘Van ’t nachtegäoltjen en de poes’ in de Geldersche Volks-Almanakvan 1904. Op de foto zien we ir. Groneman (met wandelstok) op de Wolfhezerheide, waar eind 19e eeuw de fundamenten van een 11e-eeuws kerkje werden ontdekt.

 

 

 

 

De dichter A.C.W. Staring (de initialen staan voor Anthony Christiaan Wynand, maar deze namen komen voor op alle mogelijke manieren gespeld) noemde zijn bekende gedicht ‘Het vogelschieten’ een ‘Zutphense vertelling’, terwijl de eerste strofe al meteen duidelijk maakt dat de plaats van handeling niet Zutphen is:

 

De Herfstmaand had haar taak voleind;

De vreugd was in Terborg…

 

Voor een andere ‘Zutphense vertelling’ geldt hetzelfde, want ‘De hoofdige boer’, zo weet een ieder, speelt zich evenmin in Zutphen af, maar in Almen:

 

Elk weet, waar ’t Almensch Kerkje staat,

En kent de laan, die derwaart gaat…

 

De aanduiding ‘Zutphens’ sloeg dan ook niet op de stad maar op het graafschap Zutphen, dat ook Vorden en Lochem omvatte. Tussen deze beide plaatsen in staat kasteel De Wildenborch, waar Staring woonde. In die zin is hij dus een ‘Zutphense’ dichter, zij het uitdrukkelijk tussen aanhalingstekens. Wel gesitueerd in ‘Zutphens grijze vest’ is ‘Jaromir te Zutphen’, dat het derde deel is van de Jaromir-cyclys (de eraan voorafgaande delen zijn ‘Jeromir te Praag’ en ‘Jaromir te Lochem’; het slotdeel is ‘Jeromir gewroken’). Het gedicht stamt uit 1833 en speelt zich af in de vijftiende eeuw. De monnik Jaromir heeft wat goed te maken – hij heeft een akkefietje met de duivel gehad – en gaat daarom naar Zutphen om er te studeren in de Librije.

 

Daar wil hij bij de Wijsheid les gaan nemen,

    Die, in een Kerkgewelf, befaamder dan te Bremen

De Grafcel, eeuwen tijds aan boei gelegen heeft,

    En – Proteus wedergaa – geketend antwoord geeft.

 

Omdat men niet wist dat hij zou vasten, wordt er op de eerste dinsdag-vastendag een gebraden kippetje voor hem neergezet.

 

Zijn tanden waatren! Evenwel hij doet zijn pligt,

    En dwingt het afgewend gezigt

Op Vaders Augustijns Confessies neer te kijken.

    Dit middel geeft allengskens baat!

Hij vat steeds meer er meer den zin van ’t geen er staat –

    Peinst op ’t geleezne – en voelt de kwaa begeerte wijken…

 

Maar helaas, als Jaromir per ongeluk zijn sleutels laat vallen en hij ze wil oprapen, raakt zijn hand het kippetje en de slappeling kan de verleiding niet langer weerstaan.

 

Hadt GIJ ’t gekund? Indien gij jà zegt, ik zeg nèèn!

 

Hij eet de kip half op, maar krijgt spijt. Dan blijkt dat de duivel de sleutels op de grond had gegooid. Hij verschijnt in de gedaante van een hond, schrokt de rest van de kip op, kaapt de sleutels weg en vlucht dwars door de muur. Jaromir blijft opgesloten achter en wordt pas de volgende morgen door de koster bevrijd. In de vloer van de bibliotheek staan de sporen van hondenstappen.

 

En, eindlijk spreekt te luid dat SPOOR VAN HONDENSTAPPEN,

Waarme de Vloer ’t gebeurde aan ’t nageslacht zal klappen.

 

Staring werd geboren in Gendringen op 24 januari 1767 en hij overleed op 18 augustus 1840 op De Wildenborch. Drie jaar na Starings dood publiceerde de goed met hem bevriende en hiervoor al genoemde dichter B.H. Lulofs de eerste Staringbiografie, getiteld Gelderlands voortreffelijke dichter, letter- en landhuishoudkundige Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, in zijn leven, karakter en verdiensten geschetst door zijn Oud Zutphenschen landman en vriend. In 1981 gaf de Zutphense boekhandelaar-uitgever-schrijver Ad ten Bosch de Verzamelde gedichten van Staring uit.

 

 

De letterkundige benevens predikant Gerrit van Gorkom, geboren op 30 augustus 1833 op het adres Gasthuis 96 in Zutphen, was ‘een meester in de polemiek tegen de orthodoxie rechts en de vrijdenkerij links’. Samen met Hendrik de Veer, hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag en romanschrijver (Trou-ringh voor ’t jonge Holland, 1868), voerde Van Gorkom van 1868 tot 1874 de redactie over het tijdschrift Los en Vast, waarvoor hij in die zes jaar niet minder dan 67 essays schreef. Van Gorkom overleed op 14 januari 1905 in Amsterdam. Volgens het bevolkingsregister heet hij overigens Gerret van Gorkom.

 

 

Theodoor Cornelis Reinier Huydecoper, geboren 13 februari 1805 in Hoorn, was van 1834 tot 1838 predikant in Zutphen, waarna hij naar Den Haag verhuisde, waar hij op 16 januari 1866 overleed. Huydecoper spande zich zeer in voor de afschaffing van sterke drank, en daat deed hij door middel van brochures die titels droegen als Een woord van ernst en liefde aan mijne landgenooten (1845) en De sterke drank zooals hij den mensch verhindert, zichzelven te beheerschen (1847). Daarnaast waagde hij zich ook op het gebied van de fictie met de roman Het huisgezin van vader Reinhard (1848), maar, beducht wellicht voor zijn goede naam als predikant, deed hij dat anoniem.

 

 

Johannes Christoffel Schultz Jacobi, geboren in Amsterdam op 3 oktober 1806, was van 1837 tot 1846 predikant van de Evangelisch-Lutherse gemeente in Zutphen; voordien had hij in Leeuwarden en Culemborg gepreekt. Schultz Jacobi woonde in de Bernhardsteeg E251. Hij schreef godsdienstkundige, letterkundige en oudheidkundige artikelen, maar had ook ‘buitengewoon behagen in het lezen en maken van verzen’. Zijn ‘dichterlijken aanleg’ openbaarde zich al op jonge leeftijd, getuige onder meer zijn gedicht ‘De Vadermoorder’, dat hij schreef op zijn 14de. Zie de volgende regels:

 

De lucht joeg vreeselijk; de zaâmgepakte wolken

    Beroerden ’t hemelruim;

De baren rolden uit des afgronds breede kolken,

    Als overdekt met schuim.

De wind vloog huilend voort en deed de boomen vallen,

    Dáár barst een onweêr uit!

De donder ratelde, en sloeg met zware knallen,

    Als in zijn loop gestuit.

Het schittrend bliksemvuur schoot met den grootsten luister

    Het zwarte luchtruim rond,

En dit vermeerderde het akelige duister

    Van dezen bangen stond.’

 

De meeste van Schulz Jacobi’s gedichten – hij schreef zowel in het Nederlands als het Fries – verschenen in jaarboekjes en almanakken, maar als afzonderlijke publicaties zijn te noemen zijn in Zutphen geschreven Gedichten, bloemen uit Salomo’s gaard (1843) en Nederlandsche Legenden, Beeldjes voor een Nederlandschen Doodendans (1849).

In 1846 vertrok Schulz Jacobi naar Rotterdam, waar hij op 10 september 1865 overleed. Enkele maanden eerder schreef hij:

 

O, mogt ik leven waar ik wou,

    Ik koos den Berkelrand,

Waar van mijn kroost een tweetal ligt

    In ’t mulle, rulle zand.

Daar strompelde ik te met dan heen,

    En knielde er op hun graf,

En wischte, vol van troost en hoop,

    Mijn droeve tranen af.

Daar dacht ik dan niet meer aan d’ aard,

    Maar zag ten Hemel in,

En hield den Dood voor vredeboô,

    En ’t sterven voor gewin.’

 

Op 15 september ‘werd zijn stoffelijk overschot naar de laatste rustplaats te Zutphen overgebragt’. In 1829 had hij een grafschrift op zichzelf geschreven:

 

Hier ligt een krummelaar, bedekt door ’s aardrijks nacht,

Die altijd werkzaam was, maar nooit iets groots volbragt.

 

 

W.R. (William Robert) Veder, geboren 9 augustus 1808 in Rotterdam, studeerde godgeleerdheid in Leiden, waar hij redacteur van de studentenalmanak was, samen met onder anderen Gerrit van der Linde, die later beroemd werd door zijn Gedichten van den Schoolmeester. Na zijn studie werd Veder dominee in Heiloo, waar hij werd opgevolgd door de dominee-schrijver J.P. Hasebroek, beter bekend onder zijn schuilnaam Jonathan, die er de zogeheten ‘Kring van Heiloo’ in het leven riep, een vriendenclub waartoe Nicolaas Beets, Johannes Kneppelhout, Truitje Bosboom-Toussaint en vele andere schrijvers behoorden. Van 1838 tot 1842 stond Veder in Zutphen op de kansel. Hij nam actief deel aan het culturele leven van Zutphen, want hij was lid van het genootschap Physica en van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en hield voor beide clubs regelmatig voordrachten. Veder was bevriend met schrijvers als Jacob van Lennep en De Schoolmeester en schreef ook zelf, zij het zonder veel pretentie en ambitie. Hij publiceerde gedichten in diverse almanakken, maar een eigen dichtbundel, Berijmde verhalen (1858), liet hij privé drukken; alleen zijn vrienden ontvingen er een exemplaar van. De Koninklijke Bibliotheek bewaart een verzameling brieven van en aan Veder; correspondenten zijn onder meer Frederik van Eeden, Cornelis Veth, Pieter Lodewijk Tak en George Hendrik Breitner. Veder overleed op 12 juni 1882 in Amersfoort. Zijn tweelingbroer Aart komt de eer toe de bedenker te zijn van het door De Schoolmeester onsterfelijk geworden grafschrift: ‘Hier ligt Poot. / Hij is dood.’

 

 

Louis Armand Hissink, op 31 juli 1812 geboren in Parijs, was enige tijd onderwijzer in Utrecht voordat hij, in 1842, naar Zutphen kwam. Hij betrok een pand aan de Waterstraat 38 en stichtte er een Franstalige kostschool, het ‘pensionnat Français Municipal’. Hij doceerde er Frans, Duits, Engels, algemene geschiedenis en Fabelleer en publiceerde diverse lesboeken, waaronder een Verzameling van spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden der Fransche taal. Bijeen gebragt, gerangschikt en in het Nederlandsch vert., om de beoefening van deze beide talen en de kennis van hare eigenaardigheden te bevorderen (1858).

Hissink overleed op 21 juli 1902 in Brummen. Hij verdient hier een plekje vanwege zijn gedicht ‘Aan mijn’ jongsten zoon’, in 1862 gepubliceerd ter gelegenheid van diens zesde verjaardag. Enkele strofes over de heerlijkheden van het jongen-zijn:

 

Eet volop, loop naar buiten,

Speel, ravot naar uw’ lust;

En wen de oogjes zich sluiten,

Ga al zingende in rust.

 

Houd braaf beestjes, soldaten;

Heb een’ bal, stok en paard,

Knikkers, tollen, veel platen,

Naar den Hollandschen aard.

 

Vrolijk lagchen, niet schreijen,

Al valt ge ook in uw’ vaart;

Bij vlug springen, bij glij’en

Willem, zij niet vervaard.

 

Wees met broertjes en zusjes

Steeds een guitje voorop,

Met de blijdschap in de oogjes,

Met een’ bult aan den kop.

 

 

Jan de Liefde, geboren 25 december 1814 in Amsterdam, was van 1839 tot 1846 predikant bij de Doopsgezinde gemeente in Zutphen, maar raakte in een dusdanige geloofscrisis dat hij eervol ontslag vroeg en kreeg. Vanaf die tijd legde hij zich toe op het schrijven van vele tientallen verhalen en romans voor de jeugd. Ook schreef hij gedichten voor kinderen die hij zelf op muziek zette. Een van deze kinderliedjes is het bekende:

 

Klokje klinkt,

    Vogel zingt,

Iedereen op zijne wijs.

    Kind, ook gij

Zing daarbij,

    Tot des Heren lof en prijs.

 

Door te schrijven voor jongeren hoopte De Liefde ‘de harten der jeugdige lezers opmerkzaam te maken op de uitnemende voorrechten van de vreeze des Heeren, en hen op te wekken tot ernstige belangstelling in de bekeering van Israël en de Heidenen’. Titels in dit christelijk-pedagogische genre zijn onder veel meer: De diligence, of de reis naar de stad der erfenis (1845), dat is gemodelleeerd naar de beroemde The Pilgrim’s Progress (Christenreis) van John Bunyan, en Nathan, de kajuitsjongen, of de reis naar Jeruzalem (1848). In 1849 richtte De Liefde het tijdschrift Timotheus, tijdschrift voor de jeugd op. Het beleefde zeven jaargangen. De inhoud bestond uit verhalen, gedichten, liederen, anecdoten, raadsels, eenvoudige opstellen over geschiedkundige, aardrijkskundige, natuurkundige en werktuigkundige onderwerpen, zendingsgeschiedenissen, enzovoort. De Liefde was de enige redacteur. In 1856 richtte hij de Vrije Evangelische Gemeente op. In 1864 vertrok hij naar Londen om voor de Engelse pers te schrijven. Vier jaar later vestigde hij zich in Amsterdam, waar hij op 6 december 1869 overleed. De Liefde woonde aan de Waterstraat C70 en Bornhove 218.

 

 

Johanna E. (Elisabeth) Helmcke (ook: van de Velde-Helmcke), geboren op 4 november 1762 in Amsterdam, is het bekendst gebleven als dichteres van vier van de Evangelische Gezangen (voor de liefhebbers: 2, 50, 79 en 85). In het Luthers Gezangboek zijn van haar opgenomen de gezangen 146 en 168.  En aan de doopsgezinde Christelijke Gezangen voor de openbare godsdienstoefeningen droeg ze ook nog eens tien gezangen bij, die indertijd populair waren om ‘hun welluidendheid en vloeiende versificatie’. Nummers wilt u? Hier dan: 33, 85, 91, 107, 113, 121, 133, 144, 147. 155. Zij was lid van het ‘Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap’, dat haar dichtstuk Nehemia bekroonde, en van de vereniging ‘Hierna volmaakter’, waarvoor ze onder andere Gedachten bij den morgenstond en De lof der naarstigheid schreef. Haar gedichten zijn nooit gebundeld. Helmcke overleed op 26 oktober 1844 in Zutphen, waar haar zoon predikant was. Zij woonde in de Kuiperstraat C74.

 

 

In 1844 opende Albert Evert Carel van Someren aan de Turfstraat 19 de nog altijd bestaande boekhandel Van Someren.  De op 28 januari 1821 in Arnhem geboren Van Someren leverde niet alleen als boekhandelaar een bijdrage aan het literaire leven in Zutphen, maar ook als vertaler van romans die er nu niet zoveel meer toe doen (want wie kent nog Een vrouw uit de tropen van Florence Marryat of Kleine menschen van Sara Hützler?) én als dichter. Tot een zelfstandige bundel is het niet gekomen; Van Somerens gedichten zoeke men in het jaarboekje Christophilus en in de Gelderschen Volksalmanak. Van Someren overleed in Zutphen op 16 mei 1890.

 

 

Joris Bromminck is de schrijver van een klein satirisch oeuvre. Zijn eigenlijke naam was Adolf Frederik Henri de Lespinasse (Delft, 14 mei 1819). De Lespinasse, van vaders zijde van Franse, van moeders zijde van Zweedse adel, ging in 1836 geneeskunde studeren in Utrecht en richtte er met medestudent Hendrik Jan Broers (1815-1876) het humoristische blad Gedenkschriften van eenen student op. Het verscheen anoniem – ‘des schrijvers naam is onbekend, wat doet ook de naam tot de zaak?’ –, wat aansloot bij de spectatoriale traditie en de redacteuren des te meer vrijheid gaf om te zeggen wat ze wilden. In drie jaar (1838-1841) verschenen er vijftien afleveringen. In 1840 publiceerde De Lespinasse onder het pseudoniem Joris Bromminck twee toneelstukken, Vorstin en vrouw, Jacoba, Gravin van Holland, een historisch drama in vijf bedrijven dat in de Amsterdamse schouwburg werd opgevoerd, en De arts in tafreelen. In 1842 volgden Academisch legaat van een oud-student, een bundel losse humoristische schetsen, en de humoristische roman Mijn neef Zacharias.

Mijn neef Zacharias werd in de Vaderlandsche Letteroefeningen laatdunkend weggezet als een ‘soort van Pickwickiaansch romannetje’, geschreven ‘in navolging van meer hedendaagsche lach-schrijvers’. ‘Niet, dat er niets goeds in is – onder veel geleuter en gebabbel is zelfs echte humor, dien zelfs Sterne zich niet zou behoeven te schamen. Jammer maar, dat het slechts op enkele plaatsen is.’

Na een kort verblijf in Deventer en Zwartsluis, werd De Lespinasse in 1843 benoemd tot gemeentearts in Voorst, de geboorteplaats van zijn goede vriend Anthony Winkler Prins, de latere encyclopedist, wiens ouders er een apotheek dreven. In de vier jaar dat De Lespinasse in Voorst verbleef, drukte hij als lid van de Geneeskundige Kring Zutphen zijn stempel op de modernisering van de geneeskunde door aan de wieg te staan van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij der Geneeskunde. ‘Hij bracht,’ heette het bij het 50-jarig van de KNMG, ‘de noodzakelijkheid eener herziening van onze geneeskundige wetten ter sprake en gaf tevens middelen aan tot verheffing van de achting voor den geneeskundigen stand. Hij nam het initiatief tot het oprichten van geneeskundige kringen in andere streken van ons land en sprak reeds de wenschelijkheid uit voor het bijeenroepen van geneeskundige congressen.’ En daarom kwam hem de naam toe van ‘vader der Maatschappij der Geneeskunde’. Daarnaast vond De Lespinasse ook nog de gelegenheid om zijn alter ego Joris Bromminck het ‘dramatisch romantisch verhaal’ Anitta d’Ulloa, of de dubbele eed van trouw (1846) en Waarachtige physiologie van den student of het kieken in den dop (1846) te laten schrijven.

In 1847 werd De Lespinasse benoemd in Vaassen. Hij publiceerde er een Alphabetisch artsenij-zakboek, met inachtneming der nieuwe Nederlandsche pharmacopea (1854) en samen met zijn jongere broer Adolphe Frederik het Kort begrip der theoretische en practische verloskunde (1854). Onder het pseudoniem Titus publiceerde hij in De Dageraad, het tijdschrift van de gelijknamige vrijdenkersvereniging, ‘Losse bladen en aantekeningen’, waarin hij zich een navolger van Multatuli’s Ideën betoonde. De rubriek verscheen in de jaren 1862-1865 en kende veertien afleveringen met in totaal 157 doorgenummerde stukjes waarin De Lespinasse van leer trok tegen alles wat met predikanten, kerk en godsdienst te maken heeft. Lees bijvoorbeeld zijn stukje nummer XXIII:

 

Men strooit het praatjen uit, dat er een reus van 20 voeten lang bestaat. Welnu, niet lang duurt het of geleerden van allerlei soort onderzoeken, welke de kleur van zijn hair is, hoe groot zijne duimen moeten zijn, hoe lang zijne nagels; men schreeuwt, men cabaleert, men vecht er om; en zij, die den pink van den reus een duim kleiner berekenen, dan de anderen, doen hunne tegenstanders verbranden, zoo zij kunnen. ‘Maar, goede lieden,’ zegt een voorbijganger nederig, ‘bestaat uw reus wel eens?’ – ‘Welk een afgrijselijke twijfel!’ roepen al de kijvers uit. ‘Welke godslastering! Welk een onzin!’ Alsdan verzoenen zij zich voor een oogenblik, om den voorbijganger te steenigen, en na hem op ceremoniële manier te hebben vermoord, gaan zij voort met hun gekijf over pink en nagels.

Christenen doet gij verstandiger?

Literair was Vaassen een vruchtbare periode voor De Lespinasse. Als Titus kon hij zijn vrijdenkersei kwijt, als Joris Bromminck schreef hij het blijspel in verzen Een kamer in het huis van Jan Salie, komische schets van Nederlandsche zeden in de laatste Jaren (1853), onder het pseudoniem Dr. L. droeg hij gedichten bij aan de Muzen-Almanak en het ‘tweemaandelijksch tijdschrift voor Nederlandsche poëzij’ Daphné, en verder verschenen van zijn hand opstellen in het Jaarboekje voor Vrijmetselaars en het Maçonniek Weekblad en de publicatie Eeuwgeest en vrijmetselarij (1855).

In 1863 vertrok De Lespinasse naar Hasselt, de plaats waar hij zijn jeugdjaren had doorgebracht. Hij verzamelde er zijn verspreide literaire geschriften in Mozaiek-werk in proza en poesie van 5845-5868 bijeengebracht voor B.B. V.V. M.M. [volgens de maçonnieke jaartelling A.L. – Anno Lucis, d.w.z. volgens ‘het jaar van het ware licht’ – is het jaartal vierduizend hoger dan bij de gangbare kalender – HH] en vertrok in 1870 naar Orange City, Iowa, waar hij een boerderij dreef en een artsenschool oprichtte, en op 26 maart 1881 overleed.

 

 

 

Met de uitgave van Uwe liefhebbende Zenobie. Correspondentie van Zenobie van Lennep uit de jaren 1846-’69 (2014) heeft Koen Fijma een fraai monument opgericht voor een schrijfster uit de marge van de Nederlandse literatuur. Meer dan een handvol verhalen en opstellen heeft ze niet geschreven. In 2011 zijn die opgediept uit de tijdschriften en almanakken waarin ze oorspronkelijk gepubliceerd zijn en – ruim 150 jaar na dato – voor het eerst in boekvorm uitgegeven. Aan dit bescheiden uitgaafje van niet meer dan 75 bladzijden, getiteld Mijn geliefd Enkhuizen, is dus nu haar – veel interessantere – correspondentie toegevoegd.

Zenobie van Lennep werd op 23 februari 1820 in Den Haag geboren als dochter van Gerrit van Lennep, redacteur van de Staatscourant, en Berendina Joanna van Jordan. Na de dood van haar vader in 1833 verhuisde ze met haar moeder naar Zutphen, ‘doch de leefwijze aldaar was veel te duur’ en daarom kocht haar moeder met het geld dat zij ‘bij den afrekening van den ouderlijke boedel ontving’ een huis in haar geboorteplaats Enkhuizen voor ƒ 1900’. Het eerste deel van de brieven stamt uit de Enkhuizer jaren. Na de dood van haar moeder, in 1850, verhuisde Zenobie weer naar Zutphen, waar ze de rest van haar leven woonde.

Haar voornaamste correspondenten waren de beroemde schrijver Jacob van Lennep, een verre neef, Van Lenneps buitenechtelijke dochter Betje Fievez en de eminente Leidse professor Hendrik Willem Tydeman, een oude studievriend van haar vader. Via Van Lennep en Tydeman sleet ze bijdragen aan onder meer Het Leeskabinet, tijdschrift met ‘mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen’, en de Holland Almanak.

Er zit een gat van vier jaar in de correspondentie, dat grotendeels verklaard wordt door een opname van Zenobie in het krankzinnigengesticht in Zutphen, waar ze – naar eigen zeggen ten onrechte – gedwongen was opgenomen. Een jaar nadat ze daaruit is ontslagen pakt ze de pen weer op. Op 21 februari 1855 schrijft ze aan Jacob van Lennep dat het weer goed met haar gaat. Ze woont dan in de Beukerstraat, op een gemeubileerde kamer bij de weduwe Hissink, op nr. 65, het Assenhuys. ‘Verbeeld u dat ik woon in een zeer naauwen straat aan de noordzijde, dus zeer koeltjes en duister, zelfs bij helder weder. De passage hier is wel druk; doch hoewel ik veel houd van menschen zien, namelijk binnenshuis, in gezelligen kring vereenigd, beurt het mij meer op de groene bomen en het frische loof te zien dan juist die eeuwige straatslijpers.’ Later woont ze nog op Laarstraat 15 (nu de kledingwinkel van het Leger des Heils), Beukerstraat 52 (nu Cafe Schatjes) en Beukerstraat 45 (nu Miss Etam).

De briefwisseling geeft een interessant beeld van de relaties, omgangsvormen, maatschappij en taboes in de negentiende eeuw. Zo schrijft Jacob van Lennep, als zijn buitenechtelijke (voor zijn huwelijk geboren) dochter Betje ook in Zutphen is komen wonen en daar door verschillende bekenden is gesignaleerd, aan Zenobie: ‘Intusschen, dat Betje niet incognito te Zutphen zou kunnen zijn wist ik vooraf; doch waar zou dat het geval zijn? In den Haag waren ook menschen genoeg die haar kenden en die met mijn famielje in relatie staan: mijn zuster, mijn zoons weten, dat zij naar Zutphen ging en keuren ’t zeer goed en al ziet zij daar nu menschen, die mij en mijn vrouw kennen, dan willen wij toch verwachten, dat die de onkieschheid niet zullen hebben, bij mijn vrouw een onderwerp aan te roeren dat haar natuurlijk onaangenaam moet zijn.’ Erg naar haar zin had Betje het in Zutphen trouwens niet: ‘Maar hier in dit Zutphen zit ik waarlijk te zuchten, ik word hier zoo treurig!’ Zenobie aan Van Lennep: ‘Op Zutphen ziet zij altijd wat al te laag neder en dit doet mij leed, omdat ik overtuigd ben dat de menschen aldaar waarlijk welwillend voor haar gezind zijn.’

Schrijven, behalve brieven, deed Zenobie van Lennep in Zutphen niet meer. Wel maakte ze vertalingen, onder meer van romans van de Duitse schrijver Berthold Auerbach (1812-1882). Na de dood van Jacob van Lennep in 1868 nam de correspondentie af. Later wisselde ze nog enkele brieven met een andere verre neef, de tekenaar Alexander Ver Huell. Zenobie van Lennep overleed in Zutphen op 4 juli 1901.

 

 

Erica, onder dat pseudoniem publiceerde Cornelia Carolina Margaretha Luyken (Amsterdam, 28 januari 1805 – Vianen, 6 september 1872) vanaf 1850 verhalen en gedichten. ‘Ongekunstelde uitstortingen van mijne gedachten en inzichten’ noemde ze de ‘herziene dichtstukjes’ die ze in 1854 opnam in de bundel Harptoonen. In een van de verzen, een loflied op de Franse dichter-filosoof Alphonse de Lamartine, beleed zij haar geloof in tucht, orde en wet. Vanuit datzelfde geloof had zij vier jaar eerder in Kleine verhalen en gedichtjes voor de jeugd (1850) een gedicht gepubliceerd waarin zij bij monde van ene Maurits in briefvorm een reis per stoomboot via Arnhem naar Mettray, een landbouwkolonie voor arme en verwaarloosde jongens bij Zutphen, beschreef:

 

Van Zutphen, waar door ons de nacht

In zoete rust werd doorgebragt; –

’t Is een der netste steden

Van Gelderland; – zijn wij toen ras

Naar ’t geen het doel der reize was,

Naar Mettray heen gereden.

 

 

Harm Boom (Gramsbergen, 1 december 1810 – Assen, 12 juni 1885) was net een jaar redacteur van de Utrechtse Avondpost, toen hij – anoniem – het werkje Wat een Utrechtenaar zag en hoorde bij de Beurs-inwijding te Amsterdam, en vervolgens te Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen en Arnhem (1846) publiceerde. Het reizen zat hem dus al in het bloed voor hij een van ‘de drie Podagristen’ werd (de andere twee waren Dubbeld Hemsing van der Scheer en Alexander Lodewijk Lesturgeon) die met hun tweedelige reisboek Drenthe in vlugtige en losse streken geschetst, door Drie Podagristen (1842-1843) de weg bereidden voor een eigen Drentse literatuur. Boom vond: ‘Reizen is leven, als men met een opgeruimd en weetgierig hart zijne woning verlaat, om met eigen oogen de wonderen van natuur en kunst, ons aan den haard door schrift en penseel zo heerlijk voorgeschilderd, te beschouwen.’ Hij verwierf faam als een van de eerste volledig Drentstalige schrijvers van novellen en feuilletons in de Provinciale Drentsche en Asser Courant.

Van zijn vertellingen in de streektaal waren met name Berend Veltink oet ’t Emmer Kerspel op reize noa Grönningen um ’t peerdespul van Carré te zeen en wat hum daorbij overkwam, hen en weerum (1878) en het vervolg Jaaije Veltink, geb. Rasing, oet ’t Emmer Kerspel, op reize nao Assen om ’t leste Landhuusholdkundig Congres bij te wonen en wat heur daorbij overkwam, hen en weerumme (1880) zeer populair.

Over Zutphen schrijft hij:

 

Langzaam reden wij Zutphen binnen, en wel volgens de strikte regelen van het stedelijk politie-reglement.

’t Eerste menschelijk wezen dat we mogten aanschouwen, was een dragonder, staande op schildwacht, met een even verroest uiterlijk als de oude poort waarbij hij post vatte.

In ’t Logement ook, had alles nog een nuchter aanzien, en bijna hadden wij besloten, om te Zutphen niets anders te doen dan een broodje te nuttigen en een kop koffij te drinken, toen een Utrechtsch bekende ons uit eene mijmering – die we hierover hielden, hangende over de leuning van ’t balcon! der herberg – deed ontwaken, door den uitroep van de straat: “Gij hier, Herman!”

In een omzien stond ik naast hem, en dadelijk waren wij ’t eens om na ’t eten, over Arnhem de reis naar Utrecht aan te nemen.

Even haastig nuttigden w’ in ’t deftig raadhuis-achtig logement, wat voor ons gereed stond, wandelden daarop met onzen vriend door en om Zutphen, en zaten een uur later met hem, ten tweeden male aan een ontbijt, gekruid door de vrolijke en innemende vriendelijkheid van eene familie, die ons den vroegen morgenrid, den onpleizierigen dragonder, en al het onaangename van eenen prozaïschen September-morgen, spoedig deden vergeten.

Weldra leidden wij ’t gesprek op de tegenwoordige gesteldheid der stad, en hoorden met genoegen, dat ze in bloei toenam, waartoe, tot aanmerkelijke schade van Deventer, de goede communicatiewegen met het Graafschap Zutphen, veel bijdroegen.

Die bloei zal nog aanzienlijk worden verhoogd, door de uitvoering eener geprojecteerde bevaarbaarrnaking van de Berkel en de daarstelling van eene haven.

De houthandel is te Zutphen vooral hoogst aanzienlijk.

De stad heeft rijke inkomsten en even als Kampen geene stedelijke belasting.

Van daar, dat de tolhuisjes, die, waar ook op Gods lieven aardbodem te vinden, nog nooit met een goed oog zijn bekeken, en de octrooibordjes, waarvan elk nadenkend sterveling een ingekankerden afkeer heeft, in de omstreken van Zutphen geen schrik onder ’t voermans- of schippers gilde veroorzaken, noch den burgers, bij ’t aanschouwen daarvan, eene onwillekeurige beweging van de hand naar hunne beurs doen maken.

De burgerij echter, en dit verschijnsel is in eene rijke stad niet eenig in zijne soort, is er tamelijk onvermogend, en – kan zij het – dan moge zij er zich mede troosten, dat ook de talrijke adel in ’t zelfde onaangename lot deelt.

De jeugdige huisvrouw, die ons thans een geurig kopje thee schonk, vraagde ons dan ook bij de laatste opmerking, met eenen schalkschen lach, of wij te Deventer niet van Zutphens poverheid hadden gehoord, en men aldaar, bij de presentie van eene ledige fleseh, die zelden in een Heeren-gezelschap ontbreekt, niet tegen ons gezegd had: “dat is een Zutphens man!”

We konden hierop, hoe gaarne de lievelingen der Fortuin te Deventer ook zulk een aardigheid débiteeren, met eene zuivere conscientie “neen” antwoorden, en daar wij bemerkten, dat er in onze gastvrouw eene Alida Rijzig uit den Roman: Willem Levend, voor ons zat, verzochten wij van haar eenige bijzonderheden uit het leven der Zutphenaren.

Lees, lieve Lezer! wat ze ons – niet zonder eenige condities – mededeelde.

Te Zutphen is eene vrij sterke afscheiding tusschen aanzienlijke ambtenaren met eenigen Adel en de zoogenaamde “grooten”. De eersten vormen het “Hof”.

Wil men te Zutphen hoogte nemen van de positie eener familie, dan wordt er veelal gevraagd: “Converseer je ook met ’t Hof?” Komt een vreemdeling du bon ton te Zutphen met der woon, dan gaat zijne deur als eene lazarusklep, van wege de talrijke familiën die ’t levendigst belang in hem stellen, en hem ter verwelkoming opzoeken.

“Hartelijk!” zegt gij, maar – men komt niet weêr terug!

De zucht tot kleederpronk, allen dochteren Eva’s eigen, is vooral te Zutphen in de harten der vrouwen gevaren, en het zoude er zeer nuttig zijn, als elke huisvader alle morgen onder ’t ontbijt, de roerende predicatie van Pater Abraham van St. Clara aan zijne “heele lieven” voorlas, getiteld “de Hoovaardige Narrin”.

De Zutphenaren zijn overigens godsdienstig en de kerken haast te klein voor de opkomende gemeente.

Eene doorgaans gelukkige keuze van predikanten heeft daarop voorzeker grooten invloed. ’t Gevolg van die keuze is, dat eene meer aanzienlijke gemeente, het kerksche Zutphen al heel spoedig weer zulk een uitstekend Leeraar aftokkelt…

“Maar ’t is verkieslijker een uur op een paard, dan een dag op een ezel te rijden,” sprak de Heer des huizes, ten vervolge van zijner ega’s verhaal.

“Foei!” antwoordde zij en sloeg hem met een suikerlepeltje op de vingers.

“Foei!” herhaalden wij, maar te vergeefs was onze moeite, om Alida’s heerlijk keuveltalent weder voor ons te ontboeijen.

Zij ging lagchende aan hare bezigheden en droeg haren echtgenoot de taak op, om haar tolk te zijn, “wel overtuigd” voegde zij er bij “dat hij als geboren Zutphenaar, een gunstig tafereel zou geven van zijne stad.”

Alzoo spreekt nu de Zutphenaar.

De ouderlingen en diaconen noemen elkander overal broeders, en gelukkig voor de gemeente, als men op hen de heerlijke schildering van den Psalmist mag toepassen, maar ook de echtgenooten dier kerkelijke personen en armverzorgers begroeten elkanderen hier als zusters! De Psalmist was, gewis als wij overtuigd, dat het “het liefdevuur der vrouwen nooit verdooft!”

Onze stad is beroemd wegens de liefdadigheid harer inwoners, en wekt allerwege bewondering, over de vele en telkens aanzienlijke kollekten die er ’s jaarlijks worden gedaan en wier opbrengst die van Deventer verre overtreffen.

Maar ook hierin is de goede geest die Leeraars, ouderlingen en diaconen bezielt te herkennen. De laatste, met de inzameling belast, worden hierbij meesttìjds door de eersten vergezeld, die dan door dringende en gemoedelijke toespraak de harten en beurzen tot milde bijdragen weten te openen.

Die den Mammon van ganscher harte en met alle kracht lief hebben – en die zijn er overal – mompelen wel eens, dat dit veel heeft van ’t vragen om eene vrijwillige gift, terwijl men den patient ’t pistool op de borst zet, maar het beter gevoel drijft spoedig boven, en eene gulle lofspraak is ’t loon, voor zoo trouwe en ijverige dienstvervulling.

Te Zutphen bestaat de zotte gewoonte, om aan ’t huis van elk raadslid eene reverbère te hechten, en aan dat des Burgervaders twee.

’t Is natuurlijk, dat in deze spotzieke eeuw, hierover menige aanmerking is gemaakt.

Zij, die de oude paruikenvrees, hun op moeders schoot ingeënt, geheel hebben uitgeschud, noemen deze lantarenattentie jegens de regeringspersonen eene dwaasheid, en zij voor wie niets te heilig is, zeggen, dat dit gebruik eene erkentenis is, van gebrek aan ziele-licht bij de raadsheeren, en in eene dubbele mate bij den Heere Burgemeester.

’t Is echter moeijelijk, om, in welke openbare betrekking ook geplaatst, schootvrij te blijven voor de puntige of stompe pijlen der spotlust of des nijds.

Enkele raadslieden, die voor de lantaren-eer bedankten, wrijft men nu de pedanterie aan, van daardoor te willen beweren, dat ze licht genoeg uit zich zelven hebben.

De letterkunde wordt te Zutphen zeer gevierd, vooral is er veel lust voor de beoefening der Physica. Vroeger bestonden hier voor deze studie twee genootschappen, ’t “groote” voor meer bejaarden, ’t “kleine” voor jongelieden, die echter thans vereenigd werken.

Het onderwijs is te Zutphen vrij goed, en ’t Gijmnasium, nu reeds voortreffelijk ingerigt, wordt nog dagelijks verbeterd.

Ook het Provinciaal Krankzinnigengesticht, onder het bestuur van Doctor J.N. Ramaer, beantwoordt volkomen aan ’t gewigtig doel en verdient de belangstelling, daaraan geschonken in de ruimste mate.

Hier eindigde ons discours, ten einde Zutphen nog eens vlugtig te bezien.

Op deze wandeling bezochten we even de St. Walburgs kerk, en zagen er, vooral op aanbeveling van Prins Frederik Hendrik, de koperen doopvont, en op aanbeveling van onzen vriend den Postmeester, de afdruksels van de klaauwen des Duivels, toen deze hier eens een kerkgang deed, en welke door den liberalen Heer H.N. van Til voor hondepoots-figuren worden gehouden, eene roekelooze bewering, waarvan alleen de aanhaling ons bijna angstig maakt.

Ook zou op ’t dak van deze kerk – volgens een verhaal des Postmeesters – een zeevisch gevangen zijn, die er was opgeworpen door eene windhoos!

Wij herinneren ons nog, hoe bij dit verhaal, een Amsterdammer commis-voijageur zoo akelig werd, dat hij dadelijk naar bed ging.

Ook bezochten wij de zeer nette R.C. kerk aan St. Nicolaas gewijd, het stadhuis, enz. enz.

De omstreken van Zutphen hebben veel bekoorlijks, en om hiervan meer genot te hebben, wenschen wij der stad spoedig eene verlossing toe, van:

 

“Geweld van wallen, enk’le gracht.”

 

Meer kunnen wij van Zutphen niet zeggen, want des nademiddags reden wij reeds in eene opene tilburij den straatweg op naar Arnhem.

 

 

Theodore Karel Mathieu von Baumhauer (Brussel, 17 november 1824 – Zutphen 24 september 1900) studeerde in Utrecht letteren, wijsbegeerte en theologie en werd hervormd predikant. Van 1854 tot zijn emeritaat in 1891 stond hij in Zutphen op de kansel. Dat hij hier een vermelding verdient, dankt hij niet aan zijn artikelen en boekbeoordelingen op zijn vakgebied, maar aan het dagboek dat hij als jongen in Brussel bijhield van zijn tiende levensjaar: Dagboek van Theodore Karel Mathieu v: Baumhauer oud 10 jaar geb. te Brussel. Van den 1sten januarij tot den laatsten december van het jaar 1834. Het dagboek is nooit gepubliceerd. Het manuscript is in te zien bij het Nationaal Archief in Den Haag. Von Baumhauer woonde aan de Houtmarkt 70.

 

 

De letterkundige W.G. (Willem Gerard) Brill, geboren in Leiden op 10 oktober 1811, was voor zijn benoeming tot hoogleraar in de Letteren in Utrecht, in 1859, negentien jaar lang docent voor de vier moderne talen plus geschiedenis aan het Stedelijk Gymnasium, waar hij onder anderen D.A.M. Binnendijk (zie verderop) als leerling had. Hij woonde aan de Markt 265. Brill was de eerste Goethe-Forscher in Nederland; zijn eerste artikel over Goethe in het letterkundige tijdschrift De Gids dateert van 1838. Brill overleed in Utrecht op 29 januari 1896.

 

 

De bekende woordenboekenmaker Mathijs Jacobus Koenen (Zutphen, 11 oktober 1847 – Maastricht, 1 augustus 1920), van de Koenen-Endepols, wil ik hier kort noemen, omdat hij de vader is van de katholieke romanschrijfster, toneelschrijfster en dichteres Marie Koenen, wier roman De moeder (1917) bij bezoekers van tweedehands boekenmarkten misschien nog een belletje doet rinkelen, maar die voor het overige allang door de vergetelheid is opgeslokt. Toch zagen haar verzamelde werken ooit in veertien delen het licht. Koenen werd geboren aan de Oudewand 47.

 

 

Dr. H.C. (Hendrik Carel) Michaëlis (Amsterdam, 10 maart 1818 – Arnhem, 21 juni 1896), van 1852 tot 1887 praeceptor in de oude talen en wiskunde en vervolgens conrector aan het gymnasium, was medewerker van de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Nederlandsche Spectator en andere tijdschriften. Hij vertaalde Reis van den Mississippi naar de kusten van den Grooten-Oceaan, door Balduin Möllhausen (1858, een uitgave van A.E.C. van Someren) en is de schrijver van Over het innig verband tusschen volksbeschaving en nationale dichtkunst, blijkbaar uit de dichtkunst der Grieken (1850). Michaëlis woonde aan de Waterstraat C114.

 

 

Intrigerend is de figuur van Ferdinand Hugo Benjamin von Hoff. Geboren 24 april 1820 in Harderwijk, kwam hij na zijn letterenstudie en een aanstelling als praeceptor aan de Latijnse school in Amsterdam naar Zutphen, waar hij tot zijn pensionering in 1890 dezelfde functie bekleedde. Hij woonde op verschillende adressen: Waterstraat C131, Markt 274, Markt 378, Nieuwstad A21. Onder het pseudoniem Phantastikos schreef hij in 1871 in Zutphen de satire Nephelokokkygia, de wolkenhemel der vogelen, Aristophanes’ komedie gespeeld op het hedendaagsch wereldtooneel. Een nevelbeeld waargenomen door den grooten dwarskijker en afgeschetst met het puntig staal van Phantastikos. Met ophelderende kantteekeningen. Von Hoff karakteriseerde dit curieuze werk als een ‘mengsel van ’t ware in ’t onware en ’t onware in ’t ware’ en hij had er ‘den zoekers der waarheid’ en ‘bestrijders van ijdelheid en schijn’ mee op het oog.

Nephelokokkygia vertelt het verhaal van de vrienden Mallepraat en Morniet die, op zoek naar het ideale land – dat wil zeggen, waar zij zelf de baas kunnen zijn –, naar de vogelmarkt gaan voor advies. De een koopt een kraai, het meest van alle vogels ervaren in de kunst van het waarzeggen; de ander koopt een uil, bekend zoals men weet om zijn wijsheid. De kraai en de uil hebben veel van de wereld gezien, maar het ideale land kennen ze niet. Ze raden de vrienden daarom aan de hoge berg te beklimmen waar de adelaar huist; die zal het, met al zijn geografische kennis, vast wel weten. Wat volgt is een poging van Mallepraat en Morniet om, als aanvoerders van het verzamelde vogelvolk, een heilstaat te stichten, die uiteraard uitmondt in een nachtmerrie. Von Hoff overleed op 29 december 1894 in Den Haag.

 

 

Jonkheer W.G.H. (Willem George Hendrik) de Rivecourt, wiens leven van 20 april 1794 tot 31 oktober 1874, ofwel van geboorte tot dood, aan Zutphen verbonden is, was kapitein bij het leger en een verwoed portrettenverzamelaar. Na zijn pensionering besloot hij samen met de Borculose dominee J.C. Kobus, die eveneens een grote verzameling portretten bezat, tot het schrijven van de bij deze portretten behorende levensbeschrijvingen. Dit leidde tot een Biographisch woordenboek van Nederland, bevattende de levensbeschrijvingen van personen, die zich in Nederland op het gebied van de kunst, wetenschap en letteren; uitvindingen, ontdekkingen en belangrijke daden hebben bekend gemaakt. Het verscheen van 1854-1861 in drie delen bij de Zutphense uitgever Van Someren en was van grote waarde bij het samenstellen van dit gidsje. De Rivecourt woonde aan de Rodetorenstraat C210 (nu Lange Hofstraat 29).

 

 

J.H. (Johannes Hendrikus) van Linschoten, geboren 8 april 1838 in Utrecht, werd in 1863 hoofdonderwijzer aan de ‘Christelijke school voor lager en meer uitgebreid onderwijs’. Hij woonde aan de Broederenkerkstraat B149 en de Oudewand E62. Hij was redacteur van Timotheus, tijdschrift voor de jeugd en schreef historische verhalen en romans zoals De Markies van Rovalet (1866), Pitcairn, of de muiters uit de Zuidzee (1868) en Kluchtige ijsavonturen van Wipneus (1880). Verschillende van zijn boeken werden uitgegeven in Zutphen. In 1871 verhuisde Van Linschoten naar Middelburg, waar nog datzelfde jaar op 13 december zijn echtgenote Sophia Elisabeth Kuhlemeier overleed. Daarna ontbreekt elk spoor van Van Linschoten, behalve dan dat er tot in de jaren 1920 nog werk van zijn hand verscheen: Mathilde, of de dochter van een kermis-komediant : uit het leven (4e druk in 1920); De sluipmoordenaar van Villefans : een historisch schets (3e druk in 1922).

 

 

J.W.Th. (Johann Wilhelmus Theodoor) Lublink Weddik, geboren 25 november 1830 in Purmerend, was van 1858 tot 1861 predikant van de Evangelisch-Lutherse gemeente in Zutphen. Hij woonde aan de Nieuwstad A128. Zoals te doen gebruikelijk in de eeuw van de dominee-dichters schreef hij naast godgeleerde verhandelingen ook gedichten. Bundel: Daphé . Hij overleed op 5 augustus 1910 in Wiesbaden.

 

 

J.H. (Johan Hendrik) Gallee (Vorden, 9 september 1847 – Utrecht, 3 februari 1908) bezocht van 1860 tot 1866 het gymnasium in Zutphen en werd in 1876 de eerste hoogleraar in de Germanistiek en het Sanskriet in Utrecht. Hij maakte niet alleen studie van dialecten, als student schreef hij in het Achterhoeks ook Twee präotjes van ’t volk (1870): ‘De bebbenbek’ (De vrouwengek) en ‘Het verhaal van schèle Guurte’. Uit dat laatste verhaal:

 

Met dat ze den hóek ummesliét om oaver Schelleguurtjesbelt op de mölle an te gaon, ziét ze den heelen barg lös en schitterend van de luchters. En en zilver en gold en mooie steene derin, ’t was van belank. Doe ze goed zag, kweemp er en old wìf met schèlle oogen uut; die riep: ‘”Aoltjen, kom maor hier! ‘k heite Guurte en ‘k bin ou goed, nem maor net zoovölle a’j wilt!’

Völle, nee, dat wol “Aoltjen niét, maor en betjen? Ja, dan huefde Gartjan niét onder de soldaoten, en ze nam wat veur de hand stind; dat was en zilveren luchte. En doe vort; met slóeg de leste klokslag en ze was weer in duuster.

Now was ze deruut; met Sinte Peter gink ze trouwen met Gartjan, want de goldsmid in Zutphen had zoovölle geld veur de luchte egèven, dat ze der een plaatse veur kost koopen onder Hacfort, dicht bij ’t Smallegoor.

 

 

M. (Michiel) van der Slooten, geboren 23 mei 1811 in Arnhem, waar hij deurwaarder was bij de arrondissementsrechtbank, overleed op 20 mei 1863 in Zutphen, waar hij verpleegd werd in het geneeskundig gesticht. Hij is de schrijver van: Hero. Geschiedkundig-romantisch verhaal uit den 80jarigen strijd tegen Spanje (1851).

 

 

Rudolf Hendrik Johan Gallandat Huet (Norg, 4 november 1836 – Haarlem, 10 november 1902) studeerde letteren en rechten in Leiden, maar ‘oefende nooit practijk, alleen diende hij gaarne onvermogenden met raad’. In 1864 werd hij aan de pas opgerichte HBS in Zutphen benoemd voor Nederlands, aardrijkskunde, staats- en handelswetenschappen. Hij woonde aan de Coehoornsingel A90. Twee jaar later trok hij naar het Rotterdams gymnasium om er les te geven in Nederlands en geschiedenis, maar bleef op verzoek enige lesuren in Zutphen aanhouden. Het lesgeven was echter een te grote inspanning, en na een ernstige, langdurige ziekte vroeg en kreeg Huet in 1869 eervol ontslag. Na de dood van zijn schoonvader nam hij diens ‘zijden builgaasfabriek’ in Haarlem over. Huet pakte de zaak serieus aan, maar hij had het tij tegen. De weverij kostte hem, ‘te onbaatzuchtig en te idealistisch werkgever’, ieder jaar meer geld, terwijl de afname van gaas (dat, blauw gekleurd, indertijd als kappengaas voor de mutsen van de Noord-Hollandse boerinnen zeer in trek was) steeds verder terugliep. Niet alleen zijn fabriek, de hele, aloude tak van industrie raakte uitgebloeid. Toen in 1880 Huets enige zoon, Pierre Gédéon, leerling op het gymnasium, stierf – zijn vrouw Françoise en enige dochtertje, Walthera Charlotta, waren hem eerder al ontvallen –vereenzaamde hij en ‘zocht hij verpoozing in zijn lievelingsstudie’: de letterenstudie. ‘Tot degelijk letterkundigen arbeid, zooals hij voornemens was met een werk over “Betje Wolff en haren tijd” voelde hij zich wegens wankelende gezondheid niet meer in staat’ en daarom beperkte hij zich tot een bescheiden boekje Van en over Betje Wolff (1884), met brieven en stukken naar een handschrift dat hij vond onder de talrijke familiepapieren van zijn overleden oom Daniël Theodore Huet, die ze gebundeld had met het opschrift ‘Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken aan mijne Moeder’.

‘Vele teleurstellingen, veelal het gevolg van verloren evenwicht,’ heet het vervolgens in het levensbericht dat ik voor me heb liggen, noopten Huet ten slotte al zijn werkzaamheden te staken. Toch – ik vermeld het voor de liefhebbers – schreef hij op het laatst nog Een blik op de sijden-builgaasweverij in Haarlem (1897).

 

 

Maurits Albrecht Amshoff, geboren 3 september 1801 in Ulsen, graafschap Bentheim, was predikant in Hall, Huisen, Franeker en Groningen en ging na zijn emeritaat in 1865 in Zutphen wonen, waar hij op 25 maart 1874 overleed. Naast een waslijst aan preken en godgeleerde vertogen en redevoeringen publiceerde hij één boek waarom hij een plaatsje in dit overzicht verdient, te weten Norderney, brieven bij een badbezoek geschreven in 1851 (1852).

 

Twee jaren achter elkander bevond ik mij, met de mijnen, gedurende eenige weken, te Norderney. Wij gingen derwaarts op raad van onzen Doctor, om eene hardnekkeige, schrofuleuse ongesteldheid van ons zoontje, – helaas! in onze dagen de kwaal van zoo vele kinderen, – en eigen hoofdpijn en verzwakking van zenuwen, uit overspanning ontstaan, zoo mogelijk, door het zeebad te genezen. Het was ons er regt goed: de zee vertoonde ons niet slechts, gelijk de Dichter zingt, in ’t groene kleed, de kleur der hoop, maar verbeterde merkelijk de gezondheid des ligchaams, sterkte en verkwikte, en Hem mogt het hart eere geven, wiens geest over de wateren zweeft.
Maar terwijl ik daar toefde, meende ik niet geheel werkeloos te moeten zijn, en ik konde het niet. Nu is intusschen de badgast niet tot ernstige studie en bezigheden, die groote inspanning vereischen, geschikt. Ik bepaalde mij dus tot een ligten arbeid, dien ik dacht, dat ook voor anderen, eenige nuttigheid kon hebben. Ik schreef den vorigen zomer de brieven, die hier volgen, en welke ik thans het publiek aanbied.

 

De uitgave telt zes brieven, want Amshoff is en blijft op de eerste plaats een dominee, dus eerbiedigt hij de zevende dag als rustdag; bovendien wijdt hij zijn zesde brief aan ‘Een zondag’. De eerdere brieven behandelen ‘Reis naar Norderney en komst aldaar’, ‘Het dorp’, ‘Het baden’, ‘Het leven der badgasten’ en ‘Gezellig verkeer’. Amshoff had geen literaire ambities, toch zijn zijn brieven smakelijk leesvoer. ‘Het baden is een kostelijke zaak.’ Maar pas op!

 

Bij het uittreden uit het bad zoodra men weêr in zijn koets gestapt is, werpe men zich een groot linnen laken over hoofd en lijf, of late zich dit doen, en drooge zich, vooral het hoofd, zorgvuldig af. Men vermijde dit werk zittend te verrigten, maar staat daarbij zoo veel mogelijk regt op. Daarna opene men de deur of een venster van de badkoets, naar de zijde waar men geen wind heeft; men kleede zich schielijk aan, en houde zich, na het bad, ten minste een half uur in de vrije lucht op. Het is zeer nadeelig, de neiging tot rusten, die korter of langer na het baden bespeurd wordt, toe te geven en te slapen.

Amshoff woonde aan de Houtmarkt 42.

 

 

De Amsterdammer G.L. (George Lodewijk) Kepper, geboren op 28 november 1842, kent Zutphen slechts als passant: hij was er als militair ‘in bezetting’. Als schrijver maakte hij naam met de tweedelige roman Een ongeluksvogel (1866), In- en uitvallen (1867) en Waarom hij de eenzaamheid zocht (1868). Pas na deze drie romans durfde hij het aan onder zijn volledige naam te publiceren; daarvoor had hij zich enkel van zijn eerste voornaam bediend. Behalve oorspronkelijk werk leverde Kepper ook vertalingen, zoals Sensatie-romans. Litterarische parodiën naar den beroemden Amerikaanschen humorist Bret Harte (1872). Na zijn militaire loopbaan werd hij hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad en redacteur van het ’t Humoritisch Album. Kepper overleed op 12 februari 1919 in Den Haag.

 

‘Nu eens kwam hij tot de gedachte, dat hij zich vergist moest hebben; dan weder kon hij een stem in zijn binnenste, die een verschrikkelijk woord uitsprak, niet tot zwijgen brengen. Daar hij echter niets verdachts gezien had, begon hij meer en meer zich tegen zijn vrees te verzetten, en de nadering van het einde zijner wandeling, de vreugde die hij bij voorbaat reeds gevoelde, nu hij zijn kind zou weêrzien, overheerschten spoedig de sombere denkbeelden, die hem hadden bezig gehouden. Als bij het begin van den tocht, stelde hij zich zijne dochter met haar kleinen Arie voor; hij zag zich al in den grooten stoel gezeten, en weder verhaastte hij zijne schreden. De donkere wolken begonnen zich te verdeelen; een schemerachtig licht verving de duisternis, die over de streek hing, en het kleine dorp scheen hem vriendelijke tegen te lachen.’

(G.L. Kepper, uit ‘Zonder getuigen’, uit: Licht en schaduw, novellen en schetsen, 1881)

 

Op 38-jarige leeftijd, de datum was: 21 maart 1868, overleed in Zutphen de dichtende schaker, benevens tekenaar, schilder en sterrenkundige Thomas Johannes Werndly. Deze Werndly is de eerste aanzet geweest tot het schrijven van dit overzicht, want toen ik zijn levensverhaal las – een regel of tien was het maar – dacht ik: dat moet ik noteren! Dit is wat ik noteerde: ‘om academische graden en maatschappelijke betrekkingen bekommerde hij zich weinig’, ‘gaf daarentegen veel tijd aan allerlei liefhebberijstudiën’ en ‘op het schaakbord was hij een meester; hij speelde blind, zelfs simultaan-blind en verwierf in wedstrijden bijna altijd den eersten prijs’.  Schaken deed ik zelf niet, maar de eerste twee aantekeningen spraken mij direct aan. In 2004, tien jaar later, zag ik in de krant een aankondiging van een bundel Gedichten van zekere Didymus, verschenen als deel acht in ‘De Sandwich-reeks’ onder redactie van Gerrit Komrij, en ik dacht: die ken ik! Want Didymus was niemand anders dan Thomas Johannes Werndly.

In zijn voorwoord schrijft Komrij hoe ook hij, op zijn twintigste, enthousiast een aantekening maakte over de bijzondere figuur Werndly. Hij citeert de 19de-eeuwse letterkundige Jan ten Brink (en ik citeer nu Komrij die Ten Brink citeert), die schreef: ‘Onder de vroeggestorvenen mag niet vergeten worden Thomas Johannes Werndly, die als student te Utrecht in het tijdvak 1855-1862 zoveel beloofde. Hij was een buitengemeen jongmens, buitengemeen door zijne gestalte, door de uitnemende goedheid zijns harten, door zijne veelzijdige en grondige kennis, door zijn talent, aan hetwelk hij, onder de pseudoniem Didymus, somtijds veroorloofde in almanakken of tijdschriften zich te tonen. Zijn werk ligt verspreid, jammer genoeg, daar hij als trouw leerling van Hooft en Bilderdijk zich door een eigenaardige woordenschat onderscheidde. Het ware wenselijk, dat iemand voor hem deed, wat Beets deed voor Albertine Kehrer, op zes-en-twintigjarigen leeftijd verscheiden, maar niet vergeten, daar na haar dood een bundel met weemoedig, zacht mystiek gekleurde verzen het licht zag.’

Komrij vervolgt: ‘De naam Didymus bleef me intrigeren, zonder dat ik nog een gedicht van hem had gelezen. Dat in een eeuw waarin het evenveel dichtbundels regende als nu een dichter had rondgelopen, een buitengemeen jongmens nog wel, die geen bundel het licht had doen zien! Dat niemand, in een land waar ze zelfs boeken hadden gemaakt van de gedichten van Estella Hijmans en Sybren Polet, deze hint van Ten Brink had opgepikt!’

En dus deed Komrij het zelf en heeft Werndly 136 jaar na zijn dood dan toch zijn eigen bundel gekregen!

Werndly werd op 1 januari 1830 geboren in Deventer. Als letterenstudent in Utrecht droeg hij onder de naam Didymus maar ook wel anoniem verhalen en gedichten bij aan studentenalmanakken en jaarboekjes als Aurora, Vergeet mij niet, Onze Muze, Holland , Noord en Zuid (Academische Mengelingen), Jaarboekje voor Rederijkers en de Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Verder publiceerde Werndly, die Nederlands eerste schaakkampioen was, schaakgedichten in Sissa, het blad van schaakgenootschap ‘Strijdt met Beleid’, en schreef hij Voor vriend en vreemde. Een herinneringsblad aan den schaakwedstrijd gehouden te Nijmegen (1858). Werndly verkeerde in de gezegende omstandigheid dat hij niet hoefde te werken voor zijn geld en zich dus volop kon uitleven in zijn liefhebberijen. Behalve schaken en schrijven – hij is ook nog de auteur van De markies van Posa, treurspel in vier bedrijven (1862) – was dat schilderen en tekenen, al zijn er geen schilderijen en tekeningen van hem bekend.

Werndly woonde vanaf 1861 in Zutphen, aan de Lange Hofstraat 204 (oude nummering), met vrouw en twee kinderen, een zoon en een dochter. Hij stierf aan een nierziekte en is begraven op de begraafplaats aan de Warnsveldseweg. Het graf (nr 354) is niet meer te vinden, want zoals het in de begraafplaatsadministratie heet, de ‘zerk is weggenomen’.

Uit de door Gerrit Komrij samengestelde bundel hier het gedicht:

 

’s Zomeravonds

 

Een luchte regen blinkt en beeft

    In ’t lof met schaarser droppen;

De gouden zonnesluier zweeft

    Om woud- en heuveltoppen.

 

En alles aêmt zo fris, zo vrij

    En groent zo hups mij tegen;

Het avondkoeltje zingt in ’t zij

    Van linde en gouderegen.

 

Een duizendvoudige orgelklank

    Met smeltend stemgetover

Kweelt heel der schepping boezemdank

    Het juichend aardrijk over.

 

In rozendromen zwijmt de zon,

    Verbloeiende aan de kimmen,

En wimpert onder ’t bladfeston

    Met grillig flikkerglimmen…

 

Thans wou ik dat het winter was,

    En ’k zou me in ’t hart verblijden,

Zo ’k langs de stijfbevroren plas

    Naar ’t Paradijs kon rijden.

 

Dáár zit een Engeltje aan de haard,

    Doch buiten in de nevel

Hangt de Engel met het vlammend zwaard

    Als kroegmerk aan de gevel.

 

 

P.G. (Pieter Gerard) van Schermbeek (Elst, 28 januari 1848 – Deventer, 25 mei 1901) is weer zo’n typische passant en dan nog van de vluchtigste soort: augustus 1868 verbleef hij in Zutphen, waar hij als militair belast was met ‘de uitvoering der werken’. Waarom wordt hij hier vermeld? Omdat hij een vertaling maakte van Samuel Butler’s beroemde utopie Erewhon (1873) en ‘in de versmaat van Homerus’ een dichtwerk in vijf zangen uitgaf getiteld De Odyssee van een Bredasch reunist (1878). Dat laatste deed hij onder de naam Menno van Kalfshoorn. Ook was hij medewerker van de Nederlandschen Spectator en De Gids. Als waterbouwkundig ingenieur verbleef hij jarenlang in Japan en China, waar hij een plan ontwierp en uitvoerde om de hoge waterstanden van de Gele Rivier te bedwingen. Van Schermbeek schreef over ‘De ontwikkeling van het tooneel in Japan’ en publiceerde in 1890 het Japanse sprookje De musch met de geknipte tong, Japansch sprookje. Van Schermbeeks verschijning in China zorgde voor veel bekijks. Toen hij ‘in het achterland van China kwam, werd hij (gelijk vanzelf sprak) aan iedereen voorgesteld als nederlandsch mandarijn. Langzamerhand leerde hij eenige chineesche woorden. Dikwijls werden de reisgenooten voor vreemde duivels uitgekreten, en de kinderen vluchtten dikwijls voor hen. Eens werd van Schermbeek in een herberg door den kastelein aangesproken als: mijnheer mandarijn vreemde duivel.’

Uit Naar de Gele Rivier:

 

Onze reisstoet, die zich in den ochtend van den 31 Maart 1889 op de ruime ommuurde plaats van het Globe-Hôtel te Tientsin opstelde, bestond uit de twee afgevaardigden der ‘Vereeniging der uitvoering van werken in het Buitenland door Nederlanders,’ P.G. van Schermbeek en A. Visser Gzn.; den toegevoegden Civiel-Ingenieur B.W. Blijdenstein, die zich aangeboden had om den tocht goeddeels op eigen kosten meê te maken, en den Engelschman W. Collingridge Bing, als tolk en als helper bij opmetingen e.d.

Bing reisde als kind met een tante uit Engeland naar Duitschland. In de buurt van Zutphen hadden zij een ongeluk met hun rijtuig, waardoor zijn tante gekwetst werd en geruimen tijd te Zutphen ziek lag. Het beviel haar daar zoo goed, dat zij besloot er met haar neefje te blijven wonen. Deze kwam op de Hoogere Burgerschool, deed met goed gevolg zijn eindexamen en ging omstreeks 1880 naar Singapore, waar zijn familie woonde. Spoedig daarop werd hij bij een Engelsche bank in Yokohama geplaatst, waar ik hem leerde kennen toen ik van 1883 tot 1886 in het Japansche leger diende, en waar zijn patroon mij eens ongevraagd een compliment maakte over het goede onderwijs, dat Bing in Holland genoten had.

 

 

Lambertus Vincentius Ledeboer Azn., geboren 5 november 1803 in Groningen, was predikant en vestigde zich in 1871 als emeritus in Zutphen, waar hij op 19 januari 1874 overleed. Zoals de mode voorschreef in zijn tijd was Ledeboer behalve dominee ook dichter. Hij liet het echter bij één bundel, sober getiteld Gedichten (1836) en dat is na de kritiek die er in de Vaderlandsche Letteroefeningen op kwam ook niet verwonderlijk. ‘Al wederom een Dichtbundel!’ zucht de anonieme recensent, ‘al wederom een jong of jeugdig Predikant, die Dichter is of wil zijn, en met zijne eerstelingen optreedt! Bij de verwantschap, die er tusschen Welsprekendheid en Dichtkunst is, laat zich dit wel begrijpen; maar ter liefde en ten voordeele van beide meenen wij toch te mogen aanraden, dat men aan de zucht tot de laatste niet onbedacht toegeve, opdat men beide niet bederve, en in beide tweeslachtig worde en middelmatig blijve. Daarenboven, middelmatige Preken kunnen er zijn; ja het is zelfs bij jonge, pas beginnende Predikanten somtijds onmogelijk, dat zij er niet zijn, en zij kunnen nogtans met nut gehoord worden, ofschoon zij daarom nog niet behoeven gedrukt te worden: maar middelmatige Gedichten, en dit niet maar zoo eens inter amicos, voor gade en kroost enz., maar gedrukt en in eenen bundel verzameld!’

Arme Ledeboer! Er bleef geen spaan heel van zijn verzen. Er was ‘te veel platte en gerekte beschrijving’, ‘te veel herhaling’, veel was ‘flaauw beschreven’, de verzen waren ‘wel goed gemeend’ maar ‘doorgaans stijf en gekunsteld, hier en daar prozaïsch’, ‘niet dichterlijk genoeg’, ‘niet feestelijk genoeg’, en ook op het punt van ‘juistheid en gepastheid’ viel er het nodige op aan te merken: ‘Zoo de Heer Ledeboer zich nog eens weder op de dichtervelden wagen mogt, (want de dichterbergen te beklimmen, kunnen wij hem niet aanraden) dan legge hij zich ook vooral op juistheid en gepastheid toe.’

Maar de heer Ledeboer waagde zich hierna niet meer in de dichtervelden, hij liet het bij één bundel. Daarin schrijft hij:

 

Het leven is een last, te moeilijk om te dragen,

    De ramp verzelt den mensch in al zijn levensdagen,

Van dat Natuur aan hem het eerst het aanzijn gaf,

    Tot aan zijn laatsten troost, het stil en eenzaam graf.

 

Ledeboer woonde aan de Houtmarkt C269-2 (nu Rodetorenstraat 31-21). Hij vond zijn stil en eenzaam graf op de oude begraafplaats aan de Warnsveldseweg.

faure

 

De letterkundige J.G. (Johannes Godefridus) Frederiks, geboren 24 april 1828 op Duinvliet, onder Oostkapelle, was van 1872-1880 leraar Nederlands en geschiedenis aan de HBS in Zutphen. Daarna verhuisde naar Amsterdam, waar hij op 5 mei 1896 overleed. Frederiks leverde bijdragen aan tal van literaire tijdschriften zoals Vaderlandsche Letteroefeningen (in de wandelgangen ook wel: Leuteroefeningen), De Gids, De Nederlandsche Spectator en de Dietsche Warande. In 1876 publiceerde hij De intocht van Karel den Stoute te Zutphen in 1473. Samen met F.Jos. van den Branden schreef hij het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde (1891), waarvan voor dit overzicht veelvuldig en dankbaar gebruik is gemaakt. Dit woordenboek had in 1878 al een eerdere editie gekend, die was samengesteld door voornoemde Van den Branden en Wilhelmus Jacobus Arnoldus de Witt Huberts. Frederiks woonde Pelikaanstraat C296-2 (nu Houtmarkt 80-82).

 

 

Wilhelmus Jacobus Arnoldus de Witt Huberts, geboren in Harderwijk op 27 maart 1829, werd in 1858 aardrijkskunde- en geschiedenisleraar aan het Stedelijk Gymnasium en in 1860 gemeentebibliothecaris en archivaris. In die functie schreef hij De geschiedenis der Oude Zutfensche Latijnsche School (1863). Verder maakte hij vertalingen van o.m. Jules Verne en publiceerde hij talloze novellen en schetsen in tijdschriften, dagbladen en almanakken, en – anoniem – een blijspel getiteld De vingerhoed (1865). Huberts woonde in de Kuiperstraat C74. Hij overleed op 4 juni 1909 in Amsterdam.

 

 

Emile (Anton Hubert) Seipgens, geboren 16 augustus 1837 in Roermond, was van 1876 tot 1883 leraar Duits aan de Rijks HBS in Zutphen. Hij richtte er een literair leesgezelschap voor zijn leerlingen op en werd lid van de ‘Kring voor wetenschappelijk onderhoud’. Hij woonde Nieuwstad A128-2 (nu Diezerstraat 31-32). Seipgens was een uitgesproken Limburgs auteur. Zijn werk – toneel, romans en dorpsnovellen – is steevast in Limburg gesitueerd, en soms – zijn liedjes – zelfs in Limburgs dialect geschreven. Enkele van zijn bekendste en meest gelezen titels schreef hij in zijn Zutphense periode: De kapelaan van Bardelo (1880), Uit Limburg. Novellen en Schetsen (1881). In deze periode maakte Seipgens, die eerst voor priester was opgeleid, toen bierbrouwer was, vervolgens leraar, om uiteindelijk schrijver te worden, zich definitief los van de katholieke kerk. Hij begon aan de lopende band verhalen te schrijven, die hij publiceerde in bladen als De Gids, Nederland en Elsevier. Een van die verhalen, Rooien Hannes, had bewerkt tot volksdrama en opgevoerd door het Nederlandsch Tooneel groot succes. Latere titels zijn: In en om het kleine stadje (1887), Langs Maas en Geul (1890), De moordenaarster (1892), Jean, ’t Stumpke, Hawioe-Ho (1893), De Zûpers van Bliënbèèk (1894) en Een Wilde Rozenkrans (1894). In 1892 werd Seipgens secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden, en in die plaats overleed hij op 25 juni 1896. Postuum verscheen nog zijn roman Daniel (1897) en de bundel Een Immortellenkrans (1897). Seipgens, die geldt als een van de vroegste naturalisten van Nederland, raakte volkomen in de vergetelheid, tot er eind jaren ’70 van de vorige eeuw zowaar een kleine revival ontstond. Die leidde onder meer tot herdrukken van de novelle De kapelaan van Bardelo en de verhalenbundel In en om het kleine stadje, alsmede tot de publicatie van zijn biografie, geschreven door Peter Nissen: Emile Anton Hubert Seipgens (1837-1896). Van brouwerszoon tot letterkundige (1987), en het plaatsen van een gedenksteen aan Seipgens geboortehuis. Maar deze opleving was van korte duur. Als Emile Seipgens in de herinnering voortleeft, zal het zijn om zijn op de legende van de rovershoofdman Johann Bückler gebaseerde ‘operabouffe’ Schinderhannes (1864), die tot op de dag van vandaag in Roermond wordt opgevoerd! Hieruit het volgende lied:

 

Nae, det is óngepermiteerd,

    mich mit affronte aaf te wieze.

Mer dao weurt hem noch ins geleerd,

    det d’r te doon haet mit eine vieze;

’t bès is, ich maak noe neet väöl kal,

    en in de plaats van hem te wörge,

zjwaer ich det ich in eder geval,

    mit häör nao Zittert toe zal sjörge.

Mer veur zo’n importante daod,

    dao brink de nach ós altied raod.

Mer veur zo’n importante daod,

    dao brink de nach ós altied raod!

 

 

Anton Albert Beekman, geboren op 5 januari 1854 in Amsterdam, stamde zowel van vaders- als van moederszijde uit een aanzienlijk officiersgeslacht en ging in 1870 – één week voor het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog – op 16-jarige leeftijd naar de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda. In 1873 was hij, als 1e luitenant-ingenieur gestationeerd te Utrecht, betrokken bij de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Zijn ambitie een driedelig handboek samen te stellen onder de titel Taktiek en versterkingskunst liet hij na één deel varen. Op eigen verzoek werd hij eervol uit de krijgsdienst is ontslagen, waarna hij in Zutphen leraar wiskunde werd. De reden voor deze carrièreswitch was zijn voorgenomen huwelijk met een Utrechtse vrouw die van zeer eenvoudige komaf was, een verbintenis die destijds in de officiersstand als een ‘mesalliance’ werd beschouwd.

‘Als leraar aan de H.B.S. (1879), later aan het Gymnasium (1882-1890), heeft Beekman te Zutphen een gelukkige tijd gehad,’ aldus het Levensbericht dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bij zijn dood publiceerde. ‘Niet als leraar zozeer; zijn wiskundelessen boeiden de jeugd toen niet sterk (en later evenmin), al waren er wel jongelui die de leraar als mens waardeerden; en de hele klas luisterde met aandacht als hij over geografisch-water-staatkundige onderwerpen vertelde. De sfeer der kleine stad was gunstig voor zelfontplooiing; meerderen hebben het ervaren.’ Even verderop heet het: ‘Het vak lijkt hem tamelijk koud te hebben gelaten, maar de betrekking bood hem veel vrije tijd.’ En dus bleef Beekman, wiskundeleraar of niet, zich als schrijver in dag- en weekbladen veelvuldig met militaire zaken bemoeien (hij was o.m. militair medewerker van Het Nieuws van den Dag) en maakte zich met een ‘onoverzienbare reeks van spreekbeurten en – soms belerende, soms hekelende – artikelen en brochures e.d.’ hard voor de gedeeltelijke afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee.

Ook schreef Beekman verhalen: ‘eenvoudige vertellingen, die alle spelen onder mensen in wier midden hij als knaap of militair had geleefd’. Zijn voorbeeld was de populaire Betuwse schrijver J.J. Cremer, ‘aan wie hij geparenteerd was’. Zijn verhalen zijn gebundeld in Schetsen en novellen (1881) en Hollanders in politiek en uniform (1885).

Uit het verhaal ‘Een tiendaagschen veldtocht in Overijsel’:

 

Dezen morgen was men reeds om vijf uur op weg gegaan en de troep had reeds vijf dagen in de grootste hitte gemarscheerd, terwijl de wegen hoe langer hoe moeilijker te begaan en de marschen steeds langer werden.

Het laatste kwartier was Harfsen geweest. Lief, onschuldig, zanderig, droog Harfsen! Waar eens in deveertien dagen de Zutfensche courant komt. Waar men tijding van de buitenwereld kan krijgen, als een buurman toevallig langs een naastbijzijnd postkantoor is ‘gevoaren’.

Maar wat kan u ook de buitenwereld schelen, d. i. dat beetje wat er overschiet als men Harfsen van de wereld aftrekt? — Ik geloof dat hier de armen van geest wonen, die het eenmaal zoo goed zal gaan. Ik zet het u trouwens in drieën, lieve Harfsenaren, om in uw woestenij te zondigen. Leent nooit het oor aan het gepraat van omwonende volken, als daar zijn die van Laren en van Almen en die van Gorssel, en als gij niet eenmaal verschrompelt in uwe ijzingwekkende woonplaats, eet dan blij ten eeuwigen dage uw morgenpannekoeken, uw middagpannekoeken en uw avondpannekoeken, besproeid met saus van karnemelk, olie en spek. En als gij ’s winters avonds bij den haard nog eens keuvelt over den zomer van het jaar 1876, toen het Hollandsche leger bij u te gast was, denkt dan dat ik altijd nog met dankbaarheid de gulle ontvangst gedenk door u, die speciaal gedroogde appels haaldet uit Zutfen bij eene temperatuur van 92° Fahrenheit.

Beekmans historisch-geografische publicatie Nederland als polderland (1884) veroorzaakte ‘een omwenteling’ in het aardrijkskundeonderwijs. Ook verzorgde hij een Schoolatlas van Nederland (1889). Beekman was 28 jaar bestuurslid van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en 37 jaar redacteur van het tijdschrift van dit genootschap. Hij woonde aan het Stationsplein B332. In 1891 verliet hij Zutphen om directeur te worden van de HBS in Schiedam. Hij overleed op 23 mei 1947 in Den Haag.

 

 

Heel nauw was de band van Hendrik Willem Heuvel met Zutphen niet en heel innig zal hij evenmin zijn geweest. Als jong kwekeling werd Heuvel, om zijn eerste ervaring in het lesgeven op te doen, in mei 1881 aangesteld op de Normaalschool in Zutphen. Vanuit zijn woonplaats, de buurtschap Oolde bij Laren, waar hij 5 augustus 1864 op boerderij Blauwhand geboren, betekende dat iedere zaterdag drie uur heen lopen en idem terug. Toen de frequentie in september werd opgevoerd naar vier maal per week, was dat voor Heuvel niet meer op te brengen. Hij werd onderwijzer bij de legendarische meester Postel in Laren en maakte een glanzende carrière in het onderwijs als schoolhoofd, eerst in Gelselaar, daarna in Borculo, waar hij 10 mei 1926 overleed. Heuvel schreef uitvoerig over de historie van de noordelijke Achterhoek. In het postuum gepubliceerde Oud Achterhoeksch boerenleven (1927) beschrijft hij zijn jeugd op het platteland. Na zijn dood werd de meester H. W. Heuvelstichting opgericht met het de nagedachtenis van Hendrik Willem Heuvel te eren. Heuvels archief wordt bewaard in het Streekarchief in Doetinchem.

 

 

De Overijsselse dialectdichter Herman Berghege, op 5 februari 1864 geboren in Haaksbergen, zat in Zutphen op het gymnasium. Berghege, in het dagelijks leven onder meer werkzaam bij de belastingsdienst en als administrateur bij een ziekenfonds, begon met publiceren rond de eeuwwisseling toen hij in Almelo woonde. In 1903 verscheen zijn belangrijkste werk, de geheel in het Twents geschreven dichtbundel Uit het land van den Tubant. Het duurde tot 1935 eer er een tweede bundel verscheen: Oet Hoksebarge. Berghege overleed op 26 maart 1937 in Deventer. In 1983 verscheen een keuze uit zijn werk onder de titel Oet Hoksebarge. Bloemlezing uit de gedichten van de Haaksbergse dichter Herman Berghege. Zes van Bergheges gedichten werden op muziek gezet en in 1930 uitgegeven onder de titel Twenthe zingt.

 

 

A.A. (Antony Adriaan) van Otterloo (Amsterdam 29 april 1847), werd in 1883 predikant bij de Nederlands Hervormde gemeente. Hij woonde aan de Coehoornsingel 80. ‘Meer door het gesproken dan door het geschreven woord liet hij zijn licht schijnen.’ Wij noemen hem hier vanwege zijn proefschrift over Ruusbroec: Johannes Ruyschbroeck. Bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der Mystiek (1874). Hij overleed op 6 augustus 1895 en werd begraven op de oude begraafplaats aan de Warnsveldseweg.

 

 

Aeg. W. (Aegidius Willem) Timmerman, geboren 23 augustus 1858 in Amsterdam, werd in 1887 leraar oude talen aan het Stedelijk Gymnasium, een functie die hij vijf jaar vervulde. Hij woonde aan de Oudewand 20. Timmerman was bevriend met Herman Gorter, Willem Kloos, Jacques Perk en vele andere Tachtigers. Hij schreef gedichten, essays en een roman, Leo en Gerda (1911). Het bekendst werd hij echter om zijn vertalingen van Homerus, Lucretius en Vergilius, en om zijn sappige en met sprankelend plezier vertelde memoires, Tim’s herinneringen (1938, in 1983 herdrukt in de reeks ‘Privé-domein’), die zijn eerste dertig levensjaren beslaan. Het boek besluit met het uiteenvallen van de vriendenband met ‘de kunstenaars van naam, waarmede ik sinds het begin van mijn studententijd heb omgegaan’, omdat voor ieder van hen een rol in het maatschappelijk leven wacht. ‘Een geregelde omgang verdween toen velen onzer het Amsterdamsche centrum verlieten, Diepenbrock naar Den Bosch, Gorter naar Amersfoort en ik zelf eerst naar Heidelberg, daarna naar Almeloo, waar – mislukte! – pogingen werden gedaan om een soort Progymnasium op te richten, en later naar Zutfen vertrok.’

Over zijn leraarstentamen schrijft hij:

 

Het was buitengewoon vermoeiend en duurde van half zeven tot bij elven. Ik werd letterlijk lééggevraagd… Wij lazen samen groote stukken uit Faust, uit Macbeth en Hamlet, uit de Historiën van Hooft, uit Flaubert en Racine, uit Vondel, Homerus, Thucydides en Horatius, Fontane en Godfried Keller, die ik hem vertelde te hebben gelezen, alles hoogst vriendschappelijk, onder het drinken van vele glazen wijn. ‘Om u op de been te houden!’ zei hij lachende. Toen ik vrijwel doodop de klok half elf had horen slaan, zei de verstandigste professor, dien ik in mijn leven ontmoette: ‘U kunt mijnentwege gerust examen doen. Ik heb alleen onderzocht of u een goed leeraar zou kunnen zijn. U heeft genoeg ontwikkeling om dat te kunnen verwachten. U is geen geleerde en geen schoolmeester. Gelukkig durf ik zeggen, omdat geleerde leeraren in den regel slechte docenten zijn. Voor uw leeftijd heeft u geweldig veel gelezen en dikwijls goed gelezen. En wat het allerbeste is: u heeft er plezier in. Ja, nu moet ik u voor den vorm nog wat over mijn vak vragen. Maar u heeft mijn dictaat natuurlijk uit het hoofd geleerd. Vertelt u er maar iets van, wat wil u? U kan kiezen van A tot Z!’ ‘Dan maar, professor, van Aristoteles en Zeno.’ ‘U is ad rem!’ zei hij lachende en toen ik een kwartier mijn of liever zíjn wijsheid had gelucht: ‘Ja, een groot filosoof zal u nooit worden, word u maar een goed leeraar! Zitten uw vrienden ergens op u te wachten? Gaat u dan maar gauw! Anders drinken ze te veel grocjes. Ik heb u schandelijk lang gehouden. Heb ik u niet verveeld!’ ‘Nee, professor, daarvoor heeft u mij geen tijd gelaten!’ Lachende drukte hij mij de hand ten afscheid.

Menschelijker, hartelijker en verstandiger heb ik mij nooit een tentamen kunnen denken. Als leeraar heb ik altijd mijn best gedaan in dién zin te handelen en er een meer dan verdiend succes mee behaald. Vijf maal ben ik door mijn leerlingen en oud-leerlingen gehuldigd met vriendelijke woorden en geschenken en tot nú toe bewijzen zij mij de grootste hartelijkheid en vriendschap.

Overigens is de taak, den klassieken leeraren opgelegd, belachelijk zwaar. Wie kan eischen, dat iemand eenigermate thuis is in minstens veertien Grieksche en Latijnsche schrijvers, waar een heel leven ontoereikend is om Homerus-alléén te leeren begrijpen.

Timmerman overleed op 10 april 1941 in Blaricum.

 

 

In 1877 kwam de nog piepjonge (Eliza) Johan de Meester (Harderwijk 6 februari 1860 – Utrecht 16 mei 1931) naar Zutphen, waar hij na een kort verblijf op een registratiekantoor als journalist werd aangenomen bij de Zutphensche Courant. Wat hij in Zutphen uitspookte is te lezen in het ‘Levensbericht’ dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bij zijn verscheiden publiceerde: ‘In zijn vrijen tijd bezocht hij de catechisatie van ds Talma […]. Edoch, de lezing van Rousseau. Schopenhauer, Byron, Leopardi, Zola en onzen Multatuli hadden zijn geest reeds zoodanig ontwikkeld, dat hij formeele debatten met den dominee voerde, hetgeen ten gevolge had, dat deze tenslotte verklaarde: “Neen je kunt geen lidmaat worden.”’

De Meester las niet alleen, hij begon ook zelf te schrijven. Na vijf jaar lag er een bundel korte verhalen, getiteld Kleingoed; Schetsjes en Silhouetten (Zutphen 1882, een uitgave van Thieme). Het jaar daarop verruilde hij de Zutphensche Courant voor Het Rotterdamsch Nieuwsblad en De Amsterdammer en Zutphen voor Amsterdam, waar hij werd opgenomen in de ‘toenmalige jonge schrijversbent’ van Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey en de andere Tachtigers. De Meester schreef over beeldende kunst, toneel en literatuur en ontwikkelde zich tot een vooraanstaande figuur. Hij werd redacteur ‘voor letteren en kunst’ van de NRC en redacteur van het eerbiedwaardige tijdschrift De Gids. Daarnaast schreef hij gewaardeerde, naturalistisch getoonzette romans als Geertje (1906), De zonde in het deftige dorp (1912) en Het avontuur van David Zangvogel (1925).

In de roman Carmen duikt Zutphen even op:

 

Het was een kinderachtig behagen in Lex, zich voor te doen, als was ze slecht. Ach, was Moeder maar blijven leven! “Mama” had haar nooit weten te leiden. Lex liet zich nu drijven op… theorieën! “Waarom jongens alles en meisjes niks?” Eén van haar lievelingsgezegden. Het was niet uitsluitend vrijheidsliefde. Evenmin louter koketterie. Een vreemde behoefte aan omgang met mannen. De meisjes noemde zij gauw “vervelend”. Maar “vrienden” vond zij er telkens nieuwe! Geen schroom weerhield haar en juist hierdoor kwam haar goede naam in gevaar.

Dat dit nu hier te Zutphen gebeurd was! Tilly moest het wel gelooven. Immers bevestigden de brieven, dat Lex weer met meer dan één vriend het aanlei. En het ellendige apotheekmensch – dat ze klikte, was erg genoeg; gelogen hebben, zou ze het niet.

 

J.A. Bientjes, geboren 26 april 1848 in Hellevoetsluis, was iemand die aan één carrière niet genoeg had. Zo was hij onder meer kinderboekenschrijver, onderwijsvernieuwer, gevangenisdirecteur en ‘ontdekker’ van de badplaats Noordwijk.

Bientjes begon als leraar wiskunde en boekhouden in Arnhem, daarna op de HBS voor Meisjes in Amsterdam en ten slotte, in 1880, op de HBS in Utrecht. In 1883 publiceerde hij een opstel over de wenselijkheid van ‘vacantie-koloniën’ met hun ‘frissche lucht’ en mogelijkheden voor sport en spel liet hij zich eervol ontslaan bij de HBS, om directeur te worden van de ‘Maatschappij Noordwijk tot exploitatie van duingronden’. Het Vaderland: ‘Hij was het, die het eerst voor het maken van een badplaats aldaar voelde, den burgemeester daarvoor warm maakte, grondslag legde voor het Huis ter Duyn en op de noodzakelijkheid van tramverbinding wees.’

In 1887 verdween Bientjes uit Noordwijk en dook hij op in Zutphen als hoofdredacteur van de Zutphensche Courant. In deze functie hield hij het lang vol. Hij woonde aan de IJsselkade 27, bemoeide zich behalve met de krant actief met het culturele leven in Zutphen en omstreken – zo zamelde hij geld in voor een nieuwe grafzerk op de laatste rustplaats van de in Steenderen begraven schrijver van historische romans als Het slot Loevestein en De schaapherder J.F. Oltmans – en vertaalde en bewerkte kinderboeken met titels als Hans Sterk de olifantenjager, Bob de millionair, De schipbreukeling van De Admiraal en De strijd om het Ohio-dal.

In 1894 mengde Bientjes zich in een landelijk en zelfs internationaal de aandacht trekkende ontvoeringszaak rond Marie Catherine Bulkley-Bekking en haar kleinzoon met de publicatie van Eene grootmoeder : een waar levensbeeld / geschetst door J.A. Bientjes. De grootmoeder in kwestie zat na haar veroordeling in Zutphen in de gevangenis, dus Bientjes zat om zo te zeggen dicht op het verhaal.

In 1898 verliet hij Zutphen om directeur te worden van de Rijkswerkinrichting Veenhuizen, de beruchte ‘opvoedende’ strafinrichting in Drenthe. Het is niet ondenkbaar dat de zaak van de grootmoeder hem tot deze carrièreswitch had aangezet. Aansluitend, van 1910 tot 1913, was hij nog directeur van de Tuchtschool Haren in Groningen.

Bientjes overleed 4 januari 1931 in Amersfoort.

 

 

Op zaterdag 30 mei 1896 werd op de oude begraafplaats aan de Warnsveldseweg de cultuurhistoricus en schrijver Allard Pierson teraardebesteld in graf 348 A. Drie dagen tevoren was hij in Almen overleden op landgoed Velhorst, waar hij in de zomer van 1894 vanuit Amsterdam heen was verhuisd om ‘heul’ te zoeken voor de nierziekte die hem kwelde. Pierson, naar wie het museum van de Universiteit van Amsterdam is vernoemd, werd op 8 april 1831 geboren in Amsterdam. Hij was hoogleraar kunstgeschiedenis en godgeleerdheid en een veelzijdig schrijver. Zijn ervaringen als predikant in Leuven beschreef hij in zijn debuut: Een pastorij in den vreemde (1857), later omgewerkt tot Intimis (1861). In 1866 volgde zijn enige roman, Adriaan de Mérival, die in gesprekken en brieven de problematiek behandelt van een jonge predikant die onder de bekoring van het modernisme is geraakt. ‘Uitweidingen en het te lang voortborduren op een bepaalde gedachte verhinderen de lezer geboeid te raken door de intrige,’ vond een criticus. En dat geloven wij graag, want het boek bestaat uit drie delen die elk driehonderd bladzijden dik zijn. Ook als dichter liet hij het bij één poging: Gedichten (1882). Veel gelezen waren zijn Oudere tijdgenooten (1888), een verzameling essays over collega-schrijvers die eerst waren verschenen in De Gids, en het vervolg: Jongere tijdgenooten (1989-90).

 

 

Veel tegenspraak kreeg R. Events niet, toen hij in het literaire tijdschrift Den Gulden Winckel ietwat azijnerig vaststelde dat het schrijven van memoires ‘bij ons geen traditie’ kent. Events: ‘Slechts een enkeling waagt zich eraan, door uiterlijk omstandigheden gedreven. Vandaar dat het resultaat als regel allerongelukkigst is. De gedenkschriften van Orelio en Urlus [bedoeld worden M’n gedenkschriften van de heldenbariton Jos Orelio en Mijn loopbaan van de tenor Jacques Urlus -HH] waren zacht uitgedrukt een blamage. Kletspraat voor oude juffrouwen met een petroleumkachel. Thans kondigt Henri ter Hall [revueartiest, theaterproducent en politicus – HH] zijn gedenkschriften aan en men kan tevoren reeds weten, dat zij een attractie zullen vormen voor de leesbibliotheken der huishoudsters in ruste.’ U ziet, Events had er echt zin in! Hij vervolgt: ‘Met angst zag men dus de gedenkschriften van mevr. Mann tegemoet. Zou ook deze bijzondere vrouw haar groote reputatie als kunstenares besmetten door een wauwelend relaas van contracten afsluiten, directiewisselingen, grappige avonturen op de provinciale tooneelen in de diverse Harmonie’s, ruzies met geliefde collega’s en opsomming van gespeelde rollen?

Met mevr. Mann werd bedoeld de legendarische actrice Theo (Theodora Antonia Louisa Cornelia) Bouwmeester, die driemaal getrouwd was geweest en daardoor onder verschillende namen optrad, namelijk in chronologische volgorde als Doortje Bouwmeester, Doortje Frenkel-Bouwmeester, Théo Brondgeest-Bouwmeester en Théo Bouwmeester, maar voortleefde onder de naam uit haar laatste huwelijk met de musicus en componist Gottfried Mann. Zij kwam uit een beroemd acteursgeslacht en beheerste als onbetwiste diva bijna een halve eeuw lang, van 1880 tot 1926, het vaderlandse toneel. Ze werd op 19 april 1850 geboren aan de Nieuwstad 34 in Zutphen – een gevelsteen boven de voordeur memoreert dit – en overleed op 18 april 1939 in Amsterdam. Sinds 1955 wordt jaarlijks de naar haar genoemde ‘Theo d’Or’ uitgereikt voor de beste vrouwelijke hoofdrol gedurende het seizoen. Ook is haar naam verbonden aan de prestigieuze ‘Theo Mann-Bouwmeesterring’, die haar in 1911 door het publiek werd geschonken en die sindsdien van actrice op actrice is doorgegeven en heeft toebehoort aan Else Mauhs, Caro van Eyck, Annet Nieuwenhuyzen en Anne-Wil Blankers.

De memoires van Theo Mann-Bouwmeester verschenen in 1930 onder de titel Mijn leven. En wat vond R. Events ervan? Had hij zich terecht zorgen gemaakt? Nee. Want ‘nauwelijks heeft men het boek opengeslagen, of men is gerustgesteld.’ Gelukkig! En wat herinnert Mann-Bouwmeester zich van haar jeugd in Zutphen? Slechts dit: dat het ‘zonlooze kinderjaren’ waren. In een eerdere terugblik had zij reeds Mijn jeugd- en toneelherinneringen (1916) gepubliceerd, en nog eerder verschenen de Mémoires van Mevr. Théo Bouwmeester, door haarzelf verteld (1899). ‘Zelf verteld’ had ze Mijn leven maar ten dele, want ze kreeg daarbij de hulp van de bekende romanschrijver A.M. de Jong.

 

Website van Hans Heesen, gemaakt door Noël Heesen