Er zijn in de literatuur een aantal rampjaren aan te wijzen. Met stip op de eerste plaats staat wel het jaar 1616, waarin de wereld – op één en dezelfde fatale dag bovendien – zowel Shakespeare als Cervantes verloor. Tachtig jaar eerder, in 1536, sneuvelden er ook twee zwaargewichten: de Rotterdammer Desiderius Erasmus en de Hagenees Janus Secundus. Beiden stierven buiten Nederland: de schrijver van de Lof der zotheid in Basel, de dichter van de Kussen in St. Amand, België. Vooral de dood van Secundus, wiens beroemde kusgedichten op één lijn werden gesteld met het werk van Boccaccio en Rabelais, kwam hard aan, want hij was pas vierentwintig. Hoewel zinloos, is het door die zo jeugdige leeftijd verleidelijk te speculeren wat er gebeurd zou zijn als…
Als hij bijvoorbeeld tien jaar langer had mogen leven, was dat wellicht voldoende geweest om de geschiedenis van de literatuur in Zutphen te kunnen beginnen met zulke prachtige regels als:
Geef me een zoete zoen, lief meisje, zei ik. Stipt
heb je je lip getuit en aan mijn lip genipt.
Daarna, alsof je op een slang trapt, zo geschrokken,
heb je meteen je mond weg van mijn mond getrokken.
Dat was geen zoenen, lief, maar zoveel doen als toen,
Geeft niet dan ’t jammerlijk verlangen naar een zoen.
Want tien jaar na Secundus’ vroegtijdige dood werd zijn broer Adriaan Marius (Mechelen, 8 september 1509) benoemd tot kanselier van Gelre en Zutphen, en omdat de broers een innige band hadden, zou Janus zijn broer zeker hebben opgezocht.
Helemaal met lege handen staat Zutphen echter niet. Want dankzij het speur- en vertaalwerk van J.P. Guépin, die ook de hierboven geciteerde dichtregels vertaalde, weten we dat broer Adriaan Marius Nicolai Everardi, zoals hij voluit heette, zelf ook een verdienstelijk dichter was. Geïnspireerd door de kusgedichten van zijn broer, zette hij zich aan het schrijven van tranengedichten:
O tranen medicijn zo heerlijk voor mijn lijden,
O tranen heilig bad voor de gewiekte god;
gij stromen druppels die het schuldig oog ontglijden,
toch, naderhand, baart u ’t gemoed een fris genot,
niet anders dan wanneer des winters uiterwaarden,
door zomerhitte dor, ’t hoog water groenen dee.
U won haar die mij geen belediging bespaarde,
haar, die nog dover leek dan ’t ruisen van de zee,
die ik met smeken niet of gaven kon bedwingen:
haar overreedde het gedruppel van mijn wang.
Meteen heeft ze om mijn nek omarmingen geslingerd
en natte kussen op mijn grage mond geprangd.
Zoals Narcissus bij de waterspiegel weende,
zo gaf haar schoonheid mij gelijke tranen terug;
zo was zij blij bedroefd toen zij haar snik vereende,
zij heeft mijn traan bevocht, ik zuchtte met haar zucht.
Dan wordt het pleit beslecht van wederzijdse liefde,
als ik haar tranen wis en zij de mijne droogt;
’k bezing uw tranen graag, ’k zal u vanzelf verkiezen
boven de gouden vloed waar Danaë op oogt.
In de Koolsteeg, een niet meer bestaand straatje ten noorden van de Laarstraat, in de Polsbroek, woonde een zekere Hans die een verzameling liederen in zijn bezit had die is overgeleverd als het Zutphens liedboek. Hij was er niet de schrijver van – de teksten zijn anoniem – maar wel, althans voor een deel, degene die ze optekende. De oudste van deze teksten stammen uit 1537 – drie jaar later voegde Hans er het zijne aan toe. In totaal gaat het om 48 liederen: balladen, lof-, afscheids-, drink- en liefdesliederen. Ze gaan over een bedrogen minnaar die over de trouweloosheid van vrouwen klaagt (‘Ich hett ain stedig minneken’), over een minnaar die de voortreffelijke eigenschappen, zowel de geestelijke als de lichamelijke, van zijn geliefde bezingt (‘Ich wett ain freykenn amurus’), over een minnaar wiens meisje een ander heeft gekozen, die meer geld heeft (‘Mein freuntienn sichtt my offel an’). Hieronder de liefdesklacht van een minnaar die in mei een meisje had, haar in de winter verloor en hoopt dat het nieuwe jaar hem zijn lief weer zal teruggeven.
Zv’ v’ mey had ich ain blomkenn
inn mien hartien verkaren;
datt ist my dessenn kolden wintter
affgefraren.
Datt blomkenn lichtt ferborgen
vnter den koldenn schne;
sal ich fan euch scheiden, gutt lieff,
datt thůtt my we.
Sal ich fan euch scheidenn, gut lieff,
datt veltt my schv’ v’ ar;
so sett ick all mien hapen end trost
al intt ney jar.
Datt neye jar datt komptt her ann,
mett freuiden ann.
ich hap, datt sie mien boelkenn
noch wal werden sall.
Het zijn verzen van alle tijden, zoals u ziet.
Adriaan Marius, die overleed in 1568, het jaar waarin de Tachtigjarige Oorlog begon, en de anonieme zanger die zijn mei-meisje miste in het Zutphens liedboek van Hans, waren niet de enige die tranen vergoten, maar hun tranen – bitterzoet – vloeiden uit een heel andere bron dan die de dichter Henricus Harius in zijn Tristia (Treurzangen) liet stromen. Harius, in 1550 of 1551 als Hendrik ter Haer in Ruurlo geboren, was ‘gerichtschrijver van het scholtambt’ in Zutphen, toen de stad in 1572 werd belegerd door Don Frederik, de zoon van de hertog van Alva. In zijn gedichten, geschreven in het Latijn, treurt hij over de
ellende van de oorlog. Maar voor Harius kwam die ellende vooral voort uit het feit dat Zutphen zich aan de zijde van Willem van Oranje had geschaard. Dat was vrágen om ellende! Immers? Niet dan? Toch? Als de stad nou meegaander was geweest, zoals Harius zelf, had alle ellende voorkomen kunnen worden. Harius smeerde hem en wachtte op veilige afstand tot de Spaanse storm was uitgeraasd. Intussen beklaagde hij zich in zijn Tristia over ‘de bedorvenheid der tijden’, ‘de rampen des levens’ en – al had hij er zelf voor gekozen – ‘het treurige der vreemdelingschap’. Toen een jaar later de kust weer veilig was, kwam hij terug om rector van de Latijnse school te worden.
In de Geldersche Volksalmanak van 1837 is een portret van Harius geschetst, waarin te lezen is dat hij ‘een zachtmoedig, maar ook tevens een zwak en vreesachtig karakter moet hebben gehad, hetwelk zich gaarne toegaf in de voorstelling van al wat akelig was’. Dat lijkt niets te veel gezegd. In zijn gedichten sprak Harius meerdere malen de vrees uit voor de naderende komst van hetzij Turken, hetzij Moskovieten, hetzij Tartaren. Een schijtebroek eersteklas dus. Desondanks, stelt de almanakschrijver, bezaten zijn gedichten ‘eene Ovidiaansche of Catsiaansche gemakkelijkheid’. Harius is vermoedelijk ergens in Westfalen gestorven; wanneer is niet bekend.
De beroemdste dode in de strijd tegen de Spanjaarden tijdens de slag om Zutphen is zonder twijfel de Engelse hoveling, diplomaat en dichter Sir Philip Sidney (Penshurst, 30 november 1554). Terwijl hij gewond op het slagveld lag, een musketschot had zijn dijbeen verbrijzeld, zou hij een eenvoudige soldaat die gewond naast hem lag zijn veldfles hebben aangereikt met de woorden: ‘Thy necessity is greater than mine.’ (Uw nood is groter dan de mijne.) Huiskamervraag: Wat zei Sir Philip Sidney toen hij… Een maandlang balanceerde de dichter van Arcadia en de fameuze sonnettenreeks Astrophel and Stella als gevolg van wondkoorts tussen leven en dood voor hij uiteindelijk, op 17 oktober 1586, in Arnhem, waar hij inmiddels heen vervoerd was, zijn laatste adem uitblies. Op 2 juli 1913 kreeg Sidney in het park aan de Coehoornsingel, dat tot dan het Engelse Kerkhof heette maar sindsdien Sidneypark heet, een standbeeld. Dit beeld, ontworpen door Gustaaf van Kalken, was een initiatief van de Zutphense hotelier Binnendijk (de vader van de dichter D.A.M. Binnendijk, zie verderop). De historicus Johan Huizinga verklaarde in zijn toespraak bij de onthulling dat met de oprichting van dit standbeeld een nationale schuld was ingelost. Enkele jaren later werd in Zutphen ook een straat naar Sidney vernoemd. De plaats waar hij door een Spaanse musketkogel werd getroffen, vinden we ergens anders, namelijk bij de ingang van een wandelpad aan de Warnsveldseweg, ten zuidoosten van de begraafplaats. Hier staat een klein gedenkteken.
Hoe het toeging tijdens de bezetting van Zutphen door de Spanjaarden is te lezen in een uiterst curieus werkje waarvan de verteller een hond is. Let wel, niet zomaar een hond, maar de hond van de hertog van Alva – een hond dus die het weten kan! De titel is Het leven en bedrijf van Duc D’Albas hondt, of het Pirinesche tooverhol. Het verscheen tien jaar na het einde van de Tachtigjarige Oorlog, in 1658, in Amsterdam, en het zou ‘t’samen gesteldt en vertaelt’ zijn door ene Guilliam de Bay. Maar dat was een literaire truc, want in werkelijkheid was De Bay de schrijver van dit obscure schelmenverhaal, waarin de hond Cipión uit de doeken doet wat hij aan de zijde van zijn baasje allemaal meemaakt. Hij vertelt het verhaal aan zijn vriend Berganza, ook een hond, die zelf bijna een halve eeuw eerder als verteller optrad in een van de Voorbeeldige novellen van Cervantes, getiteld De samenspraak der honden. In het laatste hoofdstuk vertelt Cipión:
Toen ik te Zutphen kwam, waren de soldaten van Don Frederik bezig om de stad te plunderen. Waar ze geplunderd hadden werden de huizen in brand gestoken, zodat het vuur en de dood in alle hoeken van de stad was. Allemachtig, Berganza, wat werden er een mensen vermoord! Men hing burgers en soldaten op alsof het dieven geweest waren. Sommigen werden door de soldaten poedelnaakt ontkleed en dan het ijs op gedreven, want het was winter. Zeker, hoe honds ik ook ben, ik kreeg medelijden met de arme mensen, voornamelijk omdat ik sommigen hoorde zeggen dat ze goed katholiek waren, waarop ze geen andere genade kregen dan dat de moordenaars riepen dat het goed voor hun ziel zou zijn. Ik zag onder andere dat ze iemand aan zijn ene been ophingen, wat me deed denken dat hij maar een halve ketter was en dat ze zijn keel vrijlieten opdat hij zich weer zou kunnen bekeren. Het was hoe dan ook een ellendig schouwspel. Maar ik dacht dat koningen en prinsen het beste weten wat er nodig is.
In 1598 kwam de op 13 februari 1565 in het Belgische Deinse geboren en in Canterbury en Sandwich opgeleide predikant en geleerde Willem Baudart, beter bekend onder zijn Latijnse naam Wilhelmus Baudartius, naar Zutphen. Een in literair opzicht marginale figuur – hij schreef slechts enkele ‘rymen ofte verssen’ – maar een geducht polemist en pamflettist. Vooral zijn Morghen-wecker der vrye Nederlantsche provintien, ofte, een cort verhael van de bloedighe vervolghinghen ende wreetheden door de Spanjaerden ende haere adherenten in de Nederlanden, gheduerende dese veertich-jarighe troublen ende oorloghen, begaen aen vele steden, ende ettelijcke duysent particuliere persoonen (1610) werd veel gelezen. De Morghen-wecker, een dialoog tussen een ‘vrije’ en een ‘verspaanste’ Nederlander, was geschreven met het doel ‘een yeder eenen grouwel van de Spanjaerden te doen hebben’. (In een voor kinderen aangepaste vorm van vraag en antwoord verscheen het onder de titel Spieghel der Jeught voor het eerst in Amsterdam in 1614. Deze kindereditie was zeer populair en beleefde tientallen herdrukken. De auteur hiervan was een collega van Baudartius, de predikant Johannes Bouillet uit Warnsveld, over wie ik geen verdere bijzonderheden kan meedelen.)
Maar Baudartius’ faam berust toch vooral op zijn geschiedenis van het Bestand en op zijn bijdrage aan de Statenvertaling van de bijbel, die op last van de synode van Dordrecht werd gemaakt.
Die vertaling was een duivels karwei. Marnix van St. Aldegonde (van het ‘Wilhelmus’) was er in 1594 in opdracht van de Staten Generaal al mee begonnen. Toen hij vier jaar later overleed, was alleen het eerste deel van Genesis nog maar klaar. Daarna werd het werk overgenomen door een team van geleerden en vertalers. Baudartius werkte mee vanaf 1626. Hij moest er voor naar Leiden verhuizen. Een minder gelovig mens zou makkelijk hebben kunnen denken dat er geen zegen op het werk rustte, of althans op Baudartius’ deelname eraan. Hij begon eraan toen de pest in Zutphen de bevolking zo ongeveer decimeerde; hij sloot het af toen diezelfde pest half Leiden ten grave sleepte. Daarbij werd ook het gezelschap van vertalers en revisors niet gespaard. De plek waar zij werkten, was gelegen aan de weg naar het kerkhof, en Baudartius’ collega Lodewijk van Renesse schrijft dat hij in 1635 in één week tijd niet minder dan 1223 lijkkisten langs zag komen.
Beide keren wist Baudartius de dans te ontspringen. In 1637 was hij weer terug in Zutphen. Daar overleed hij drie jaar later, op 15 december 1640. Hij werd begraven in de Walburgkerk, waar zijn graf nog steeds te zien is. De protestants-christelijke middelbare school aan de Isendoornstraat, het Baudartius College, houdt zijn naam in ere.
De koopman Jacques Belten (Antwerpen, 16 januari 1555 – Amsterdam, 7 oktober 1624) woonde één jaar in Zutphen, namelijk in 1611, alvorens hij naar Sittard vertrok. Een heel gelukkige keus was dat niet, want Belten, die hervormd was, werd vrijwel meteen na zijn verhuizing naar Limburg gevangen gezet in Maastricht, dat toen nog Spaans was. In 1616 vestigde hij zich in Amsterdam, waar hij voor 34 gulden per jaar een woning huurde in de Spinhuissteeg.
Belten schijnt groothandelaar of reder te zijn geweest. want hij spreekt van verscheidene schepen, die hij dagelijks verwachtte, maakte een reis naar Porto, waar ook een van zijn zoons verbleef, terwijl een andere zoon enige weken in Trondheim heeft doorgebracht.
Belten liet een dagboek na met aantekeningen over zijn inkomsten en uitgaven, reisverslagen en enkele gebeden, dat bewaard wordt in het Rijksarchief Limburg en waarover A.J.A. Flament in 1886 in De Maasgouw, tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde het artikel ‘Het Journaal van Jacques Belten, koopman te Sittard en later te Amsterdam’ publiceerde.
De onderwijzer Pieter Gakel was conrector in Zutphen toen Baudartius naar Leiden vertrok. Zelfs de kaalste data als zijn geboortejaar en zijn sterfjaar weten we niet meer. Het enige wat van hem bekend bleef, is dat hij het pestjaar 1626 bezong in een gedicht getiteld Lacrymae ecclesiae, reipublicae et scholae Zutphaniensis. Zijn zoon Simon Gakel of Gakelius (Lippstadt, Duitsland, 1616-Leiden 1642), die in Zutphen schoolging voordat hij in Leiden letteren ging studeren, verrijkte de letterkunde met een Oratie over het vermaerdt belegh en ontset der Stadt Leyden en een Oratie ter eeren van den…. Prince Bernhard, Hertog van Saxen-Wymeren, etc. naer verscheyden sijne gheluckige Veldslagen, en onlangs ver-overen der…. Stadt Brysack. Hij schreef ze in 1638 in het Latijn, maar van beide oraties verscheen het jaar daarop een vertaling in het Nederlands.
Een monumentale figuur is Alexander van der Capellen, heer van Aartsbergen, Boedelhof, Mervelt enz. Hij werd in 1592 geboren in Arnhem, studeerde rechten, geschiedenis en Arabisch in Leiden, maakte grote buitenlandse reizen en bekleedde tal van hoge staatsambten. In 1624 werd hij ‘beschreven’ in de Ridderschap van het Graafschap Zutphen, waarna hij als afgevaardigde van het graafschap lid was van de Raad van State en de Staten-Generaal. Van der Capellen was vertrouweling van prins Frederik Hendrik en een invloedrijke figuur ten tijde van Willem II. Een boeiende figuur dus, die ons een interessant dagboek naliet dat hij ruim dertig jaar, van 1621 tot 1654, afwisselend in het Latijn, Frans en Nederlands had bijgehouden. 111 Jaar na Van der Capellens dood op 8 juli 1656 in Dordrecht gaf zijn achterkleinzoon dit bijzondere dagboek uit onder de titel Gedenkschriften door Jonkheer Alexander van der Capellen (1777).
In 1661 maakte de Zutphense predikant Johannes Visscher(us) een vertaling en uitbreiding van de Christelicke gedachten van J. de la Montagne. In het voorwerk komen volgens gebruik van die tijd enkele lofdichten voor van P. Ardinois (predikant in Zutphen), Willem Sluiter en Johannes Lomejer (Zutphen, 1636 – 1699), leraar in ‘de fraaije letteren en de wijsbegeerte’ aan de Latijnse school en predikant.
Een bekende naam in de geschiedenis is die van Petrus Plancius of Platevoet. Maar het zicht is beperkt, belemmerd als het wordt door de verwarring als gevolg van het feit dat Petrus Plancius zijn naam deelt met een aantal anderen. ‘Onze’ Plancius stond, na beroepen te zijn geweest in Spanbroek, Opmeer en Purmerend, van 1663 tot 1673 op de kansel in Zutphen, waarna hij in Rotterdam zijn loopbaan en uiteindelijk, op 30 november 1690, ook zijn leven afsloot. Geboortedatum? Onbekend. Mogelijk was hij een zoon van de Petrus Plancius die predikant in onder meer Hasselt en Kampen was en een tijdlang met het waandenkbeeld rondliep dat hij dood was. Maar mogelijk ook niet.
Was hij dat wel, dan was hij tevens de kleinzoon van de beroemde Petrus Plancius uit Brussel, die uitgebreid in de geschiedenisboeken beschreven wordt als wegbereider van de Synode van Dordrecht, die Wilhelmus Baudartius later aan het bijbelvertalen zou zetten – én om zijn betekenis voor de geografie, cartografie, zeevaart- en sterrenkunde. In die laatste hoedanigheid zorgde Plancius ervoor dat de Nederlandse literatuur verrijkt werd met een beroemd verhaal. Plancius geloofde namelijk niet dat Nova Zembla een eiland was; het zou volgens hem als schiereiland aan het vasteland vastzitten. Daarom moest men er, op zoek naar een noordelijke route naar India, aan de noordkant langs varen. Hij was de enige die er zo over dacht, maar zijn gezag was groot en dus werd zijn advies opgevolgd. Was dat niet gebeurd, dan waren Willem Barentsz en Jacobus van Heemskerk wellicht veilig in India aangekomen. Maar dan was dat mooie overwinteringsverhaal er nooit geweest.
Hoe het zij, familie of niet, de Zutphense Petrus Plancius maakte op eigen kracht naam met de geschriften Teerlingh ende Kaertspel. Zijnde een samenspraeck over de gelegentheyt derselve tusschen Theophilus en Philodonus (1628) en Een naecte vertooninge van de gelegentheyt der Toneelspelen… door die van prijselick ende van stichtelick vermaeck een liefhebber is (1681).
In 1672 bracht Willem Sluiter, bijgenaamd ‘de Gelderse Cats’, zijn bezittingen in Zutphen in veiligheid toen de Munsterse bisschop Bernhard van Galen Eibergen binnenviel, de gemeente waar Sluiter predikant was. Als protestant stond Sluiter bovenaan het lijstje in te rekenen personen, maar gelukkig was hij gewaarschuwd en kon hij net op tijd vluchten. Sluiter, geboren in Neede op 22 maart 1627, is de eerste die de term ‘Achterhoek’ op schrift stelde. Dat deed hij in zijn 1516 regels tellende lofzang op het eenvoudige Buiten-Leven:
Waer iemand duisent vreugden soek
Mijn vreugt is in dees’ achter-hoek.
Buiten-Leven (1660), sinds 1680 meestal uitgegeven samen met Het Eensaem Huis- en Winter-Leven (1668), was lange tijd bijzonder populair. Er bestaan maar liefst 163 verschillende edities van. Daarvan zijn er 130 te zien in Museum De Scheper, Hagen 24 in Eibergen, dat daarmee de grootste collectie ter wereld in bezit heeft. Sluiter overleed december 1673 in Zwolle; op welke dag is niet bekend. Na zijn dood verscheen zijn verzameld werk, dat tussen 1687 en 1861 niet minder dan 150 drukken beleefde. Die populariteit laat zich verklaren uit het feit dat Sluiter, net als Cats, ‘uit de minst geachte voorwerpen en zaken iets nuttigs en leerzaams’ wist af te leiden. Van een smerige modderstraat maakte hij bijvoorbeeld dit:
Mij dunkt, hij is wel week gebakken,
Die ’t hert laat in de schoenen zakken,
Wanneer een ongevaagde straat
Hem die met weinig slijk beslaat.
Ik ga, met lust, langs onze straten,
En ben verwonderd bovenmaten,
Dat iemand ook zich voor laat staan
Dat daar mijn vreugd door zou vergaan.
Niet dat ik, tegen alle reden,
Vermaak heb in de drek te treden;
O neen! ik min de reinheid zeer,
Maar ’s herten reinigheid veel meer;
‘k Heb liever nog besmet mijn schoenen
Met slijk, die weer is af te boenen,
Dan ’t hert met zondendrek beslijkt,
Die ’s werelds grootse praal aanstrijkt.
Ik treed de aarde en drek met voeten;
Maar die in aardse dingen wroeten,
Om zo te wezen groots en rijk,
Die laden op zich dikke slijk;
En dikke slijk, die nu mag blinken,
Maar al te walgelijk zal stinken,
Indien eens ’t kwaaie geweten kom’,
En roer’ des herten mesthoop om.
-Als Florentinus Bomble (Zutphen, 15 december 1665) naar de pen greep, was dat om zijn mening te verkondigen. Dat deed hij in leerredenen en pamfletten. Omdat hij predikant was hadden zijn geschriften een godsdienstige strekking. En omdat je met een scheutje fictie een groter publiek bereikt dan alleen vakgenoten, verpakte hij zijn uiteenzettingen in een literaire dialoogvorm, zoals in Een buurpraatjen tusschen Roomsch-Katholyk en een Gereformeerde of zoogen. Papisten geus, waarin de dwalingen des pausdoms worden wederlegt en de gereform. leer tegen lasteringen verdedigt (1718). Bomble overleed op 25 januari 1722 in Amsterdam.
Een van de meest buitenissige figuren uit de op dit punt toch royaal bedeelde achttiende eeuw is de dichter-schilder Willem van Swaanenburg, die medio mei 1679 (hij werd op 16 mei gedoopt) werd geboren in Zutphen, waar zijn vader conrector van de Latijnse school was. ‘De ergste poëtische windbreker, die welligt ooit op den Nederlandschen zangberg verschenen is’ werd hij genoemd, alsmede een ‘ijlhoofdigen rijmer’ van ‘dolzinnig dichtwerk’ en een ‘halfmalle scribbelaar’. Waaraan had Van Swaanenburg deze kwalificaties te danken? Na een rondreizend leven als toneelspeler te hebben geleid en in Antwerpen te zijn opgeleid als kunstschilder, vestigde hij zich in 1722 in Amsterdam, waar hij in no time een omstreden figuur werd door zijn Parnasdreun (1723), een huwelijksvers waarin alle dichtvoorschriften met voeten werden getreden. Hier liet Van Swaanenburg het niet bij, integendeel, in
Parnas, of de zanggodinnen van een schilder (1724) gooide hij er nog een flinke schep bovenop. Hij trok ongezouten van leer tegen zo ongeveer de hele Nederlandse dichterswereld, en wel speciaal tegen het bloedeloze gerijmel van de dichtgenootschappen, waar eindeloos geschaafd, geslepen en gepolijst werd, alsof een gedicht een ambachtelijk product was. Van Swaanenburg: ‘Men maakt wel een doctor op de hooge school, maar geen digter met de grammatica; en schoon men tegenwoordig bezig is om, op zyn engels, de poëzy aan de jongelingen in te enten, gelyk de pokjes, zo zal het niet lukken, dewyl de mededeelzaamheit der kwaalen, en gebreken vry gemakkelyker valt, als die der deugt en goede zeden.’ Van Swaanenburg, zoveel mag duidelijk zijn, moest daar niets van hebben; het ging bij het schrijven van poëzie om inspiratie en extase!
Hoon en kritiek waren zijn deel. Hermanus van den Burg, Jacob Campo Weyerman, Sybrand Feitama, Johannes Kinker – iedereen die meetelde deed zijn best Van Swaanenburg belachelijk te maken en te kleineren. ‘De gantsche Parnas,’ vond bijvoorbeeld Jeronimo de Vries, ‘is een rollende rijmstem, brommende in de woestijnen.’ Van Swaanenburg ventte zijn opvattingen strijdlustig verder uit in een reeks door hemzelf uitgegeven en volledig door hemzelf volgeschreven satirische weekbladen. Van De herboore oudheit of Europa in ’t nieuw, … zynde een opregt mengelmoes van waarheit, en loogen, van jok, en ernst, en eene klaare sleutel om den donkeren Parnas van W. van Swaanenburg … toe te sluiten … verschenen tussen februari 1724 en januari 1725 52 nummers; de Arlequin distelateur, of de overgehaalde nouvelles … door een pelgrom van Zutphen … kende eveneens 52 nummers, die liepen van februari 1725 tot januari 1726; en De vervrolykende Momus, of koddige berisper, opgedragen aan Hans Christoffel Ludeman, doctor, zonder promotie hield het van december 1726 tot september 1727 41 nummers vol. (Had Van Swaanenburg vandaag de dag geleefd, dan had hij zonder twijfel een weblog gehad.) In het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek lezen we over deze weekbladen dat ze ‘een meestal vrij platten, overweldigenden woordenstroom [bieden], dikwijls overgaand in het bombastische. Misschien is het de bedoeling geweest van den schrijver, door overdrijving den wansmaak van zijn tijdgenooten te bestrijden.’
Uit het gedicht ‘Chaos’, het openingsgedicht uit Parnas:
Het lust my op een bas, met hart gespanne snaaren,
Van styven wind gezweept, den aardbol om te vaaren;
Te zien van ’t bruissend zout, hoe ’t in de wereld gaat,
En of Jupyn de vlag, als ’t hoort, nog waaijen laat:
Of Mars in ’t yzer brult, by ’t blaffen der kartouwen,
Die ruggen van arduin, met schorfte nagels krouwen;
Of dat hy borsten kneet, op dons van armelyn,
En lelybronnen tapt uit tepels van robyn:
Of Hy Bellona treet, met Mavors heldenspieren,
Dan of hy Venus wil, op Myrttapeiten vieren.
Het geld my evenveel, of Janus tempelslot
Leid, door een stale vuist, van ’t hardst’ tyras geknot,
Dan of deze oorlogsdog blyft aan den band geklonken,
Die hem van ’t Capitool der starren wordt geschonken;
Als ’t noodlot, moê van roof, naar slaapspelonken gilt,
Waarin geen barre orkaan olyfstandaarden drilt.
Een, die de lucht inryd, op Icareesche pennen,
En vleugelen van was wil aan de zon gewennen,
Die geeft op straalgoud acht, noch duiz’lig waterglas,
Maar stuwt de wolken voort door ’t botsen van zyn as,
En stelt den schoft ten doel, gelyk een reus zyn schonken,
Op Typhons burg neêrplakt, in ’t oog der bliksemvonken.
Willem van Swaanenburg overleed op 18 april 1728 in Amsterdam. Als romanpersonage komt hij voor in Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn (1816) van A. Loosjes Pz.
–Nicolaas van der Meer, geboorteplaats en -jaar onbekend, werd in 1694 dominee in Zutphen, na Otterloo, Nieuwkerk, Doesburg en Wezel zijn vijfde standplaats, en tevens zijn laatste, want hij overleed in Zutphen in 1698. Van der Meer onderscheidde zich als dichter met het eerste boek van de Psalmen Davids in dichtmaat uytgebreyd, gepubliceerd achter, zoals toen niet ongebruikelijk was, de Digt- Sang- en Speelkonst (1695) van Salomon van Til.
–Johannes Mauritius Flenderus werd omstreeks 1680 in Zutphen geboren als zoon van de Duitse filosoof Johannes Flender, die naar Zutphen was gehaald om er rector van de Latijnse school te worden. Flenderus werd predikant en maakte in 1730 als schrijver naam met Hollandt onnaekbaar en onwinbaer, een succes dat hij handig continueerde met zijn volgende publicatie: Gelderland onwinbaer (1732).