Aan de bezoeker van deze site,
Je zou kunnen beweren dat de Zutphense literatuur een aantal grote schrijvers telt en dan als voorbeeld Paul Rodenko, Anneke Brassinga en H.C. ten Berge kunnen noemen of Robert van Gulik, J.C. Bloem en Hanz Mirck, maar dat doe ik niet, want dan zou ik u iets op de mouw spelden. Niet omdat zij geen grote schrijvers zouden zijn, maar omdat er geen ‘Zutphense literatuur’ bestaat.
Wat wél bestaat is een verzameling mensen die in Zutphen wonen of hebben gewoond en die, naast dat ze fabrikant, drogist, journalist, arts, boekhandelaar, gemeenteambtenaar, wethouder, griffier, leraar of dominee waren, zich bezig hielden met schrijven. Als zij ’s avonds thuis kwamen van hun werk, trokken zij zich terug in hun studeerkamer om de Nederlandse literatuur te verrijken – of in elk geval te vermeerderen – met gedichten, verhalen, romans, kinderboeken, reisavonturen, toneelstukken, memoires, dagboeken, brieven en wat er maar aan pennenvruchten te bedenken is. Dat deden ze niet omdat de Nederlandse literatuur daarom vroeg, maar omdat verveling, ijdelheid, innerlijke noodzaak dan wel liefde voor de schone letteren hen daartoe dreef.
Het leek mij aardig en interessant eens te zien wie deze mensen waren. Wat ik over hen te weten ben gekomen, kunt u op deze website lezen.
Maar eerst nog dit. De ‘Zutphense literatuur’ bestaat dus niet (op een enkel in Zutphen gesitueerd verhaal of gedicht na) – literatuur in Zutphen bestaat al ruim vijfhonderd jaar wel degelijk. En die is voornamelijk vervaardigd door vergeten figuren die een vergeefse gooi naar de onsterfelijkheid deden, kneusjes die dapper aan een beklimming van de ‘zangberg’ begonnen maar de top nooit bereikten, en die je – althans mij – toch meteen sympathiek zijn. Mooi voorbeeld van deze ruim vertegenwoordigde categorie is Hendrik Paul Kretschmer. Deze Kretschmer, een ras-Zutphenees, wilde militair worden, moest daar door zijn slechte gezondheid van afzien, werd toen landmeter, tot ook dat te zwaar voor hem bleek, en werd ten slotte van armoe maar leraar (wis-, natuur- en aardrijkskunde), welk bestaan hij opfleurde met het schrijven van ‘bijdragen in proza en poëzie over allerlei onderwerpen’. Kretschmer wijdde een ronkend dichtstuk aan Zutphen, waaruit ik u graag enkele regels aanbied:
Daar waar de Tiberstroom der Middellandsche stranden
Met zwaaflig vogt besproeit, – nabij de morgen landen
Waar nu een trotsche stad op twaalf heuvlen ligt
Werd door de God des Krijgs het Kapitool gestigt –
Een duizend, duizend tal van afgerigte benden
Gehard door zege op zege, die al de lagen kenden
Des Oorlogs, heet op roof – omgaf dit hoog gevaart
En was sins eeuwen reeds de schrik van heel deze aard –
Carthago lag in boei, en Griekenland bedwongen
Versmoort reeds onder ’t puin – ’t had volk bij volk besprongen
En zag nu weer op nieuw naar roof en krijgsbuit rond.
Het lot wert dra beslist – der Batavieren grond,
Zo vrugtbaar, werd bewoond door woedende barbaren
En lag als tot een prooi van Romensadelaren –
Men snelt te wapen, gespt het stalen harnas aan
Het heer begeeft zich scheep, doorklieft den Oceaan
En land in dit gewest, waar de ijzren wapentuigen
Doen ’t veen en drassig land door zwaare raadren buigen
En werpen Speer en Steen al slingrend door de lucht.
Genoeg. Het mag volstaan te zeggen dat dit dichtstuk nimmer werd gepubliceerd.
‘Al weder een roman! En nog wel een oorspronkelijk Hollandsche! – Helaas, ja, lezer – en als gij het eischt, ben ik bereid nederig excuus te vragen voor de vrijheid welke ik nam u met dit boek onder de oogen te komen.’ Aldus de schrijver P.F. Brunings (wie kent hem niet?) in de ‘Voorrede’ bij zijn roman Jonkvrouwe van Sterrenburg. Geveinsde bescheidenheid van een schrijver die intussen glimt van zelfvoldane trots, denk je als je deze regels leest, nietwaar? Maar misschien past het ons in dit geval wat minder achterdochtig te zijn. Deze Brunings kon het best wel eens menen. Verderop legt hij de lezer uit dat het schrijven van een roman een hele bevalling is: ‘’t Is een omslachtig werk, – en het kost dikwerf veel inspanning.’ En hij voegt er meteen aan toe: ‘Die inspanning en die arbeid evenwel hebben iets aanlokkelijks, en hoe meer men om het papierenkind gezwoegd heeft, hoe meer hoofdbrekens het ons kostte, – hoe meer men er ook aan gehecht wordt. Het is dan ook wel hard als men het soms zoo onvriendelijk ziet bejegenen, zoo onmeedoogend ziet gestooten en vertrapt: – dat doet een ouderhart zoo zeer!’
Hier spreekt een schrijver die zelf ook wel weet dat het geen wereldliteratuur is wat hij schrijft en die simpelweg hoopt dat zijn lezers aan het lezen van zijn boek een deel van het plezier mogen beleven dat hij zelf had in het schrijven ervan.
Even realistisch, maar wel ambitieuzer, is Barend Fremery, als hij schrijft: ‘De roem (ware roem, die zijnen toebehooreren niet ontstaen kan, doch dien wij, zoo hij ons niet toekome, dwaeslijk begeren zouden) is de spoorslag, die ons moedig en lustig in de heirbaen der beöeffenende wetenschappen doet voortrennen, en ons den anders zoo verdrietigen en zorgelijken weg vrolijk en zonder vrees doet afleggen.’ Hij weet namelijk ook: ‘Wie nu altoos bij zijnen haard blijve, en nooit iets van hem afvaerdige, heeft gene faem te wachten.’
Zoals Kretschmer en Brunings en Fremery zijn er veel. Schrijvers – pure liefhebbers, amateurs – die ongestraft in elk literair naslagwerk mogen ontbreken omdat niemand hen zal missen, maar die anderzijds met een paar regels tekst niemand in de weg zitten en daarom hier toch een plaatsje krijgen: hoe dan ook hebben zij hun bijdrage geleverd aan het literaire leven in Zutphen.
Van sommige van hen is de band met Zutphen maar heel dun. De journalist Uri Nooteboom (1903-1945), bijvoorbeeld, ging er alleen maar dood (het huiveringwekkende verhaal leest u elders), en de zo-even al genoemde Brunings heeft met Zutphen slechts dit van doen, dat hij er korte tijd verbleef doordat zijn vader er gelegerd was. Passanten dus, wier levens de stad enkel schampten. Toch is ook voor hen een plekje ingeruimd.
De Latijnse school, voorloper van het gymnasium, bracht veel schrijvers naar Zutphen. De meesten van hen waren letterkundigen volgens de vroegere, allang niet meer gangbare definitie van dit begrip, die wilde dat iedereen die publiceerde door dit blote feit automatisch een letterkundige was, ook al behoorde hetgeen hij schreef niet tot de bellettrie. De schrijver van een woordenboek was dus een letterkundige, evenals de schrijver van een theologisch traktaat, een handleiding voor het maatknippen en kostuumnaaien, een studie over het lispelen en zijn genezing of een verhandeling over de heide als handelsgewas en sierplant. Hoe graag ik ook ere geef aan wie ere toekomt, hier heb ik een grens getrokken. Het krakkemikkigste gelegenheidsvers van de meest dyslectische zondagsdichter, de zemeligst neergepende poëtische inblazing ter gelegenheid van een geboorte, verjaardag, huwelijk, promotie, jubileum, afscheid of overlijden – ik heb het allemaal goedgekeurd als toegangsbewijs tot dit Zutphense Pantheon, terwijl ik voor wie een karrenvracht aan eerbiedwaardige publicaties op zijn naam had staan, zoals daar zijn preken, traktaten, handboeken, overzichtswerken, naslagwerken en wat dies meer zij, de deur gesloten heb gehouden.
Het is niet anders.
Er staan ruim honderdvijftig schrijvers op deze site. U kunt hun verhalen afzonderlijk lezen. Per tijdvak staan ze bovendien chronologisch, tijdgenoten bij tijdgenoten, beschreven.
Jarenlang heb ik aantekeningen gemaakt, vaak met grote tussenpozen, waardoor ik bij het schrijven soms met losse eindjes zat. Zoals: Wat heeft V.J. Gensen (1895-1985), bij leven bekend als frater Hubertus uit Zeist, met Zutphen te maken? Waarom heb ik zijn naam genoteerd? Werd hij er geboren? Wie was Jacob Wind? Waarom en uit welke bron noteerde ik zijn naam? Ik weet het niet (meer).
Waar mogelijk (en interessant of vermakelijk), heb ik korte tekstfragmenten opgenomen. Met dank aan de onvolprezen Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Van sommige ‘Zutphense’ auteurs is echter geen tittel of jota terug te vinden van wat zij geschreven hebben.
Misschien is dat dan ook maar het beste.
Hans Heesen