Toen op 31 maart 1945 op de IJsselkade tien Zutphense verzetsstrijders door de Duitsers werden gefusilleerd, was de twintigjarige Willem Wittkampf, die in zijn eentje de Gelderse editie van Het Parool verzorgde en volschreef, zo fortuinlijk de dans te ontspringen. Eerder die maand hadden de Duitsers hem samen met zijn goede vriend Henk van Lier opgepakt. Maar terwijl Van Lier voor het vuurpeloton kwam, bleef Wittkampf buiten schot. Dat hij een levenslang trauma overhield aan de oorlog, daarvan getuigt een groot deel van zijn oeuvre. Willem Richard Jacobus Wittkampf, zoals hij voluit heette, werd op 13 augustus
1924 geboren op Nieuwstad 89 in een monumentaal pand tegenover de Grote Gracht. Zijn vader, telg uit het bekende Schiedamse jenevergeslacht, had in Zutphen een garagebedrijf en een orgelfirma op Nieuwstad 59-61 en Basseroord (toen nog Baggeroord) 11-13.
Wittkampfs literaire loopbaan begon in Amsterdam, bij Het Parool. Hij kwam er tegelijk aan met de één jaar oudere Gerard (Kornelis van het) Reve, en toen die in 1947 voor zijn roman De Avonden de Reina Prinsen Geerligsprijs kreeg, bedoeld voor debuterende schrijvers onder de vijfentwintig, voelde Wittkampf zich uitgedaagd en zou hij gezegd hebben: ‘Dat kan ik ook.’ Zo schreef hij de korte roman Het kanon (1949), waarmee hij inderdaad de prijs won.
Het kanon, prachtig geïllustreerd door Fiep Westendorp, de vaste illustratrice van Annie M.G. Schmid, die Wittkampfs collega was bij de krant, is onbetwist de geestigste oorlogs- of liever gezegd anti-verzetsroman uit de Nederlandse literatuur. Het vertelt het verhaal van een Gelders plaatsje dat in de nadagen van de oorlog wordt opgeschrikt door de komst van een moegestreden Duitser met een half-defect kanon. Of Zutphen model stond voor de plaats van handeling is niet met zekerheid te zeggen. In 1952 volgde opnieuw een oorlogsverhaal: de novelle De stunt. En daarmee is het hele literaire oeuvre van Willem Wittkampf – klein maar fijn – opgesomd. De rest van zijn oeuvre is journalistiek. Maar daar moet meteen bij worden gezegd dat dit onderscheid in zijn geval niet erg ter zake doet. De typische Wittkampf-stijl, laconiek en puntig, is in beide gevallen hetzelfde.
Vanaf 1957 maakte Wittkampf naam met paginagrote stukken die hij wekelijks in ‘PS’, het zaterdagbijvoegsel van Het Parool, publiceerde. Het waren ‘interviews in monoloogvorm’ waarin hij ‘gewone mensen’ aan het woord liet. Hij ondertekende ze alleen met zijn voornaam: Willem. Deze verhalen – hogelijk bewonderd door Simon Carmiggelt, Frits Abrahams en met name Ischa Meijer, die Wittkampf als zijn grote voorbeeld zag – verschenen later in bundels als Wat mijzelf betreft (1958) en Nader bericht ontbreekt (1963). Kees Fens: ‘Wittkampf heeft het traditionele interview uitgebouwd tot een geheel eigen genre, dat men gerust een literair genre kan noemen en dat ik voor mij hoger aansla dan veel dat als literatuur wordt opgedrongen.’
In 1972, na een conflict met de hoofdredacteur, brak Willem met de krant. En in één moeite door met zijn vrienden- en kennissenkring. Hij trok zich met een WAO-uitkering terug op zijn vrijgezellenetage aan de Ferdinand Bolstraat, waar hij de brievenbus dichtspijkerde en zich overgaf aan de drank. Ischa Meijer, die hem eens opzocht: ‘In een hoek van die woonkamer stond immer een krat wodka. Want W. Wittkampf dronk zich, elke nacht weer, de totale versuffing in.’ Maar hij deed meer dan alleen drinken: ieder avond schreef hij. Toen hij in 1990 verhuisde naar een benedenwoning gingen er twintig verhuisdozen mee, waar zijn productie van de voorbije jaren in zat: tachtigduizend foliovellen, volgeschreven in een vrijwel onleesbaar handschrift. Dit reusachtige manuscript, dat onder meer de ‘lachpil’ zou moeten bevatten waar hij sinds 1969 aan had gewerkt, wordt bewaard door het Literatuurmuseum in Den Haag. Wittkampf overleed op 10 oktober 1992 in Amsterdam. In 2000 verscheen zijn Verzameld werk.
Illustrator Jo (Joseph Eduard Adolf) Spier werd geboren als Nederlander (Zutphen, 26 juni 1900) en overleed als Amerikaan (Plandome, New York, 21 mei 1978). Zijn emigratie naar de Verenigde Staten – in 1957 kreeg hij het Amerikaans staatsburgerschap – was alleszins verklaarbaar door de bejegening die hem na de Tweede Wereldoorlog ten deel viel.
Na de Rijksacademie van Beeldende Kunsten en het Atelier Cormon in Parijs te hebben doorlopen, kwam Spier eind 1924 als tekenaar in dienst bij De Telegraaf.
Zijn cartoons, naar voorbeeld van Punch en The New Yorker, maakten hem al snel populair, zijn albums – Teekeningen (1933), Per potlood door Nederland (1934), Uit en thuis. Reisschetsen (1936) – werden grif verkocht en de kritiek prees hem de hemel in. Jan Greshoff, in De Groene Amsterdammer, vond Spiers werk ‘zoo geestig en zoo sierlijk, zoo vindingrijk en zoo verfijnd, als wij het in lang niet bezig zagen in ons godzalig Nederland’. En toen werd het oorlog.
Op last van de Duitsers ontslagen door De Telegraaf omdat hij een Jood was en tot driemaal toe gevangengezet, kwam Spier in 1942 met zijn gezin in Westerbork terecht. Mussert, een bewonderaar, redde Spier door hem begin 1943 samen met een selecte groep andere Joden onder te brengen in Villa Bouchina in Doetinchem. Deze groep ging de geschiedenis in als de ‘Mussertjoden’. Een paar maanden later werd Spier gedeporteerd naar Theresienstadt, Hitlers ‘modelkamp’ in Bohemen, waar veel Joodse kunstenaars en intellectuelen zaten. Op 7 mei 1945 werd dit ‘hongergetto’ door de Russen bevrijd. Terug in Nederland bezocht Spier de stad waar zijn vader een modezaak had gedreven en waar hij op het oude Stationsplein 11 (nu ongeveer hoek Molengracht-Berkelkade) was geboren:
We gingen kijken hoe het er in m’n geboortestad Zutphen uit zag. Zutphen had in de oorlog zwaar geleden. M’n geboortehuis was een hoop puin. Ik heb een halve baksteen mee genomen. Op de Joodse begraafplaats was een granaat ingeslagen. Precies op de graven van m’n moeder en m’n grootouders. We vonden alleen maar stukken en brokken van grafstenen en ik durfde niet goed te kijken. Je vindt niet graag de schedel van je moeder.
In de stad kwamen we Krukziener tegen. Hij was een man van mijn leeftijd en had een fabriek in Zutphen. Het bleek dat hij zijn vrouw en kinderen verloren had. Ook zijn ouders waren omgekomen. Toen Krukziener ons zag begon hij te huilen en ik probeerde hem te troosten in de wetenschap dat tegen zijn verdriet geen troostwoorden helpen. Maar Krukziener zei: ‘Je vergist je; ik huil omdat ik zo dankbaar ben dat ik nog een compleet Joods gezin terug mag zien.
Wanneer Krukziener de oorlog als enige Jood overleefd had zou Hitler de strijd tegen de Joden tóch nog verloren hebben.
Spier probeerde zijn werk weer op te pakken. Met hetzelfde gevoel voor humor als voorheen tekende hij nu zijn cartoons voor Elseviers Weekblad. Op beschuldigingen dat hij in Theresienstadt te gedienstig ten opzichte van de nazi’s was geweest – Spier had meegewerkt aan de promotiefilm die de beroemde regisseur Kurt Gerron, zelf een Jood en kampgevangene, in opdracht van de Duitsers van Theresienstadt had gemaakt –, ging hij niet in. Maar de kans om in 1951 naar Amerika te emigreren greep hij dankbaar aan. Hij vestigde zich op Long Island. Twee jaar later kwam zijn gezin over. Spier bleef voor Nederlandse tijdschriften en uitgevers werken – hij tekende bijvoorbeeld het omslag van Godfried Bomans’ Kopstukken – en had intussen ook in Amerika succes als reclametekenaar.
In de jaren zeventig volgden zijn laatste albums: Zwanezang (1973), Bij ’t scheiden van de markt (1975) en Op de valreep (1976). In 1975 schonk hij zijn tekenarchief aan het Stedelijk Museum van Zutphen. Maar een afscheid was het (nog) niet, want vlak voor zijn dood greep hij opnieuw naar de pen, om zijn oorlogsherinneringen op te schrijven: Dat alles heeft mijn oog gezien; Herinneringen aan het concentratiekamp Theresienstadt (1978). De hierboven aangehaalde tekst over zijn bezoek aan Zutphen, in 1945, is een van de zeventig zeer korte verhalen waaruit het boekje bestaat. Om een indruk te geven van Spiers gevoel voor humor volgt hier nog een van zijn zkv’s.
Haat
Er waren in Theresienstadt twee oude schilderessen die elkaar het licht in de ogen niet gunden, Lotte Blumenstein en Stella Frankforter. Ze hebben de oorlog overleefd. Ze schilderden allebei bloemetjes en het was moeilijk om het verschil te zien tussen een echte ‘Blumenstein’ en een echte ‘Frankforter’.
Na de oorlog kwam Stella Frankforter bij een zoon in Londen terecht.
Lotte Bluemenstein had geen geluk! Ze was Duitse, kon niet naar Duitsland terug, woonde een tijdje op een zolder in Praag en kwam vervolgens terecht in een kamp voor ‘displaced persons’ in Italie. In het kamp kreeg ze last met haar ogen, werd blind en emigreerde naar Palestina waar haar dochter woonde. In Israel kreeg ze de nodige medische zorg en na een paar operaties kwam haar gezichtsvermogen grotendeels terug.
Een van de brieven die ze me uit Jeruzalem schreef bevatte de volgende mededeling: ‘Ich bin jetzt in Israel und habe das Augenlicht zuruck bekommen. Ich wunsche aber ofters wieder blind zu sein weil in dem Haus worin wir leben ein Gemalde von Stella Frankforter herumhängt.
De gemeente Zutphen heeft in de wijk Leesten een laan naar Jo Spier genoemd.
Aryeh Hazon, geboren op 3 juli 1925 aan de Martinetsingel 17 in Zutphen als Leo Alexander Krukziener, publiceerde op zijn 90ste zijn autobiografie getiteld Licht en schaduw. Herinneringen aan mijn jeugd en onderduik in Zutphen (2015). Hazon vertelt onder meer over het familiebedrijf, Pettenfabriek Krukziener, in de Dieserstraat en over de redding van zijn familie tijdens de Holocaust. Samen met negen anderen, leden van de families Krukziener en Noach, werd hij twee jaar en acht maanden verborgen gehouden door de familie Van der Vegte in het pand aan de Oudewand 94. Een gevelsteen die dit memoreert, draagt de volgende versregels van Chris Schriks:
Wie dood en cel riskeert
Een duivels rijk trotseert
Omwille van een mens
Daar is rechtschapenheid
Regeert rechtvaardigheid
Daar kiemt de vrede
In 1946 emigreerde Aryeh Hazon naar wat toen nog het Engelse Mandaat van Palestina was en later Israël werd.
Wim Noordhoek werd op 7 november 1943 geboren in Steenwijk maar bracht zijn eerste zes levensjaren door in Zutphen, ’toen het nog Zutfen heette’. Als peuter zat hij op schoot bij J.C. Bloem, overbuurman aan de Deventerweg: ‘De bevrijding maakten mijn moeder en hij beiden mee in Zutphen, aan weerszijden van de Deventerweg. Allebei in een half verwoest huis. (…) Net als mijn ouders en ik overnachtte ook de familie Bloem met hun zoontje – dat ook Wim heette – in de kelder. (…) Na de bevrijding ging mijn moeder weleens bij ze langs en nam mij mee. Ze wist te vertellen dat ik als driejarige op de knie mocht zitten
van de vriendelijke man die bij de griffie werkte.’ Noordhoek denkt er met plezier aan terug: ‘Ik groeide op tussen de puinhopen van het gebombardeerde Zutphen. Spannender speelterrein is er niet voor een kind.’ Het nieuwe adres was Heeckerenlaan 49. Wim zat op de Jan Ligthartschool.
Noordhoek werkte voor televisie en radio (De Avonden) en schreef jarenlang onder de naam Alex Mol een column in de VPRO-gids. Ook was hij redacteur van Hitweek en van studentenblad Propria Cures. Hij schreef de novelle Beromünster (1972), de verhalenbundel Natte cel (1979) en de roman Pool (1997), waarin Zutphen ‘de kleine stad aan de rivier’ heet. Herinneringen aan Zutphen zijn opgenomen in De gabardine regenjas (2018). Sinds 2006 publiceert hij zijn Avondlog, waarin hij veelvuldig over Zutphen schreef.
Op 21 december 2013 noteerde hij:
In Zutphen, mijn tantestad bij uitstek, logeerde ik met kerst bij tante Karin, die onder de Drogenapstoren haar leven improviseerde in een groen fluwelen jurk. Ik was twaalf en sliep er op een grote lege zolder met als kruik een verhitte, geglazuurde steen. Tegen etenstijd keken we in de ijs- en provisiekast wat er was en besloten dat bami met cervelaatworst en een blikje soepgroente voldoende waren voor een kerstmaal. We vonden nog een potje zure augurken ook. Tante Karin zong voortdurend.
De volgende ochtend bleken er nog boterhammen te zijn. Pietsje beschimmeld, maar dat snee je er af. Koffie was er. Nu nog kopjes. Die stonden overal in de kamer.
“Welk kopje had jij gisteren.”
Makkelijk, dat met lipstick was het hare. Ze leerde me tekenen. Ze tekende mij. Op kasten stonden overal opengeslagen fotoboeken tegen de muur. ’s Middags vervolgden we ons kerstproject: met rollers de deuren knalrood schilderen. Maar tegen mijn druipers bleek niet op te rollen. Daar moest tante Karin vreselijk om lachen.
En op 14 maart 2015:
Kermis
Een stralende zomerse zondag in Zutphen. Bertjes ouders waren uit, zodat we alleen in de tuin en het aanliggend souterrain van zijn ouderlijk huis speelden. We verveelden ons zoals jongens van vijf zich vervelen. Totdat Bertje een idee kreeg: we maken een kermis.
Dat kwam, we waren de dag tevoren met zijn vader naar de Zutphense kermis geweest en hadden onze ogen uitgekeken. Er stond in dat souterrain van alles, kratten, kisten, flessen, Bertjes vader was drankhandelaar. Nu begonnen we in de tuin attracties op te bouwen. Met de tennisballen van zijn vader moest het publiek torens van flessen omvergooien. Zaklopen was makkelijk, zakken genoeg. En natuurlijk zouden we limonade verkopen.
De kermis was klaar, de mensen konden komen. Maar hoe moesten we ze waarschuwen dat de kermis begonnen was? In het souterrain vonden we een grote koperen bel. Die hingen we buiten aan de waslijn en daarmee begonnen we de kermisbel te luiden. Hij weerklonk door heel het stille huizenblok. Maar wat we ook belden, geen publiek.
“Gewoon doorbellen,” zei Bertje, “dan komen ze wel.”
Na een hele tijd keek een meneer over de schutting en tenslotte kwam de buurvrouw vragen wat er aan de hand was. “Het is voor de kermis,” zei Bertje.
Toen we een eeuwigheid onze kermisbel hadden geluid kwam Bertjes moeder met een rood hoofd aangerend. Wat we ook zeiden, het was haar niet uit te leggen. Bertje werd met een draai om zijn oren naar bed gestuurd en ik naar huis.
Dit verhaal kwam bij me boven door het fotoboek Van de reis over “de kermis, het circus en de mensen” van Jac Weerts, met verhalen van oa. Arnon Grunberg. Wat kermis kon zijn leerde ik later in De Haag, waar een man in pantervel met ontbloot bovenlijf voor zijn tent aankondigde: “Het wonder van Dendermonde, het meisje zonder hoofd.”
Ik heb dat meisje gezien.
Weinig schrijvers hebben zo sterk hun stempel gedrukt op de naoorlogse humoristische literatuur als A. Duif. Maar als u nooit van hem hebt gehoord, hoeft u zich daar geen verwijt over te maken, want de vergetelheid heeft in het geval van A. Duif zo toegeslagen, dat je hem in literaire naslagwerken tevergeefs zult zoeken.
Bram (voluit Abraham) Duif werd op 31 oktober 1914 in Arnhem geboren als tweede zoon van Hermanus Duif (Wageningen 1883 – Arnhem 1962), hoofdambtenaar van de Algemene Nederlandse Zuivelbond en oud-machinist bij de marine, en Maria Gelok (Leiden 1887 – Zutphen 1971). Hij speelde bas in een jazzband, voetbalde bij Vitesse, volgde een opleiding voor gymnastiekleraar in Utrecht en een studie rechten in Leuven. En toen werd het oorlog. Duif, inmiddels getrouwd, kwam september 1944, toen Arnhem werd geëvacueerd, via Naarden in Den Haag terecht. Hij werd korte tijd ambtenaar, maar al snel gaf richtte hij zich volledig op het schrijven.
Duif werd redacteur van Mandril, het satirische ‘maandblad voor mensen’ dat als Nederlandse imitatie van The New Yorker van oktober 1948 tot januari 1953 verscheen. Het blad heeft in de loop der jaren een legendarische klank gekregen, wat alles te maken zal hebben met de namen van de medewerkers die eraan verbonden waren. De redactie bestond verder uit Eduard Elias, Henri Knap, Charles Boost, Hugh Jans, Frits van der Molen. Tekstbijdragen waren er van onder meer Hans Andreus, Gerard den Brabander, Remco Campert, Simon Carmiggelt, Jacques Gans, Marga Minco, Adriaan Morriën, Harry Mulisch, Gerard Kornelis van het Reve, Annie M.G. Schmidt. De tekeningen werden verzorgd door onder meer Jeanne Bieruma Oosting, Paul Citroen, Lucebert, Melle Oldeboerrigter, Opland, Fiep Westendorp. A. Duif was niet alleen redacteur, hij droeg ook zelf verhalen bij, onder de doorzichtige schuilnaam A. Roekoe. In die verhalen dist een ik-figuur droog maar met veel smaak geschiedenissen op waarin situaties volledig uit de hand lopen. Het is de getapte, journalistiek-cabareteske parlando-stijl van Amerikaanse humoristen als Damon Runyon, Ring Lardner, Robert Benchley, die na de jaren vijftig een zachte dood stierf, maar waarvan je je nog steeds wel kunt voorstellen dat men er toen tranen om heeft gelachen.
Aan A. Duif valt de eer te beurt de ontdekker te zijn geweest van de dichter John O’Mill, in het dagelijks leven Jan van der Meulen, leraar Engels te Breda, door Hugo Brandt Corstius ‘’s werelds Angloöpperlandicus no. 1’ genoemd. O’Mill grossierde in nonsensverzen in de trant van: ‘Een autobestuurder uit Bombay / Was iemand, die alles zo domday / Dat al het verkeer / Bij ’t zien van dat heer / Maar liefst over Eindhoven omray.’ In zijn voorwoord bij Duifs bundel Met vallen en opstaan memoreert O’Mill hoe Duif ervoor gezorgd had dat zijn eerste ‘double-Dutch-vers’, ‘The Song of the Arses’, werd opgenomen in Mandril.
Het einde van Mandril was het begin van MalleNmolen, ‘periodieke verzameling’ – in pocketvorm – ‘van hedendaagse humor’, dat A. Duif vanaf 1953 als eenmanstijdschrift bestierde. Tot ook dat na veertien afleveringen in vijf jaar ter ziele ging. In het slotnummer schreef Duif: ‘De kolder heeft een kort leven gehad. Ware humor is geënt op de werkelijkheid, op het ware leven. Kolder evenwel richt zich uitsluitend op buitenwerkelijke, vaak bijkans surrealistische gegevens.’ Onder de medewerkers van MalleNmolen vinden we Marten Toonder, Jacques Gans, Jacques den Haan, Eduard Elias, Daan Zonderland, Wim Boost, Frits Müller, Eric van der Steen, John O’Mill, Jan Blokker, Yrrah, Kees Stip, Michel van der Plas, Dorothy Parker, Ogden Nash, Jules Feiffer, en niet te vergeten A. Roekoe.
A. Roekoes verhalen werden gebundeld in: Klein Vaderlands jaartallenboek (1951, herdrukt als Haha lachte de Graaf); Met vallen en opstaan. Een verzameling slapstickiana (1957), Puffen en uitblazen (1958). Verder schreef hij De wonderbare avonturen van Maroef de schoenmaker (1954, onder de schuilnaam Ibn Ibrahim) en de in zeven talen uitgegeven zogeheten ‘Teddyboekjes’ De fles van Pluisman, Kind Beer is stout geweest, De koningshoed, De olifantjes gaan uit, Het schip van Klein-Jan, De tien Chineesjes (alle 1954), De domme meneer Scotty, Reintje Pippeling en De tuin van Ieneke (alle 1955).
Van 1962 tot 1976 was Duif hoofdredacteur van Elegance, Nederlands oudste ‘glossy’. Op zijn tweeënzestigste stopte hij met werken. Midden jaren tachtig verhuisden Duif en zijn vrouw naar Zutphen, waar ze eerst aan de Komsteeg 3 woonden, een mooi herenhuis in het oude centrum, en daarna aan de IJsselkade. Bij de Bult van Ketjen betrokken ze een van de nieuwe appartementen die daar toen gebouwd werden. Zo hadden ze elke dag een prachtig uitzicht over de rivier en de uiterwaarden. Duif overleed in Zutphen op 14 november 1993.
Aan de dichter-graficus Scipio Hamming, die in oktober 2000 drie artikelen over hem schreef in de Zutphense Koerier, is de herontdekking van de Brits-Joodse criticus, bloemlezer, biograaf, essayist, vertaler en dichter Joseph Leftwich te danken. Herontdekking voor Nederland, wel te verstaan. Want in de Angelsaksische literaire wereld is Leftwich allerminst een onbekende. Bijzonder is dat hij op 20 september 1892 werd geboren in Zutphen. Zijn geboortehuis, in de Apenstert B168, bestaat niet meer. Apenstert was de naam van het voormalige verbindingsstraatje tussen de Rozengracht en de Kreijnckstraat, aan de rand van de Barlheze. Zijn vader, Leopold Lewkowitz, schoenmaker van beroep, en moeder, Johanna Bachara, waren als vluchtelingen uit Oost-Polen, toen behorend bij Rusland, in februari 1892 in Zutphen aangekomen. Ze zouden er vijf jaar blijven.
Toen verhuisde het gezin naar Engeland. Het vestigde zich in het Oost-Londense Whitechapel, de wijk die in de jaren 1910-’14 de naam gaf aan een groep jonge Joodse schrijvers en kunstenaars, de ‘Whitechapel Boys’, waartoe behalve Joseph Leftwich onder meer Mark Gertler, Isaac Rosenberg, David Bomberg, Stephen Winsten en, als enige vrouwelijke lid, Clara Birnberg, behoorden. Laatstgenoemde schilderde Leftwich’ portret (zie afbeelding).
Joseph Leftwich werd een centrale figuur in het Joodse leven en een autoriteit op het gebied van de Joodse en Jiddische literatuur. Hij werd hoofd van de Londense afdeling van de Jewish Telegraphic Agency, vertaalde werk van bekende Joodse auteurs als Sholem Asch, Max Brod, I.L. Peretz en Stefan Zweig, waarschuwde tegen het opkomend nationaal-socialisme met zijn essay What Will Happen to the Jews? (1936), stelde monumentale anthologieën samen van verhalen door Joodse schrijvers: Yisröel (1933); dichters: The Golden Peacock (1939); en essayisten: The Way We Think (1969), alles door hemzelf vertaald, en schreef de biografie van de bekende Joodse schrijver Israel Zangwill. Na de Tweede Wereldoorlog was hij directeur van de British Federation of Jewish Relief Organizations. In 1946 publiceerde hij een verzameling Liederen en Gedichten uit de Dodenkampen. Zijn eigen poëzie kreeg een plek in de bundels Along the Years. Poems 1911-1937 (1937), Years Following After. Poems (1959) en het postume Years at the Ending. Poems 1892-1982 (1984).
Twee maal keerde Joseph Leftwich terug voor een bezoek aan zijn geboortestad. De eerste keer als jongeman van twintig, in 1912. Hij schrijft dan:
Geboorte is mijn grootste beleving,
toch zonder herinnering.
Noch herken ik deze plek
hoewel ik er geboren ben.
De vrouw hier naast me weet nog
hoe zij me ontving in haar handen
toen ik kwam uit de schoot.
Ik was een kind nog toen mijn ouders
mij meenamen van hier.
Twintig jaren zag ik Zutphen
niet, – tot deze dag.
Op school in Engeland
las ik met trots
hoe Sir Philip Sidney hier
in mijn Zutphen stierf.
‘De vrouw hier naast me’ lijkt er op te wijzen dat hij Zutphen toen samen met zijn moeder bezocht.
De tweede keer kwam hij alleen. De opdracht die hij voor in het boek schreef dat hij bij die gelegenheid schonk aan het Zutphense archief, luidt: ‘Voor mijn geboortestad Zutphen, wier straten ik betrad tijdens een eenzame expeditie in 1954.’ Dit bezoek vond zijn weerslag in het gedicht:
Zutphen
De wind over de IJssel
verwaait mijn haar.
Ik loop in mijn geboortestad,
en staar om mij heen.
Hier was mijn eerste ademtocht.
Hier werd ik een jood,
hier werd ik besneden ooit, – hier was
mijn dauw, mijn ochtendrood.
Mijn moeder schommelde mijn wieg
in een van deze straten.
Hier is de harteklop ontstaan
van mijn bestaan.
Dat ik ooit Zutphen wilde zien,
riep ik al mijn jaren.
Nu loop ik langs de IJssel,
bleek, met verwarde haren.
4 juli ’54
Joseph Leftwich overleed in Londen op 4 maart 1983.
Paul (Thomas Basilius) Rodenko, op 26 november 1920 geboren in Den Haag als zoon van een Witrussische vader en een Engels-Nederlandse moeder, woonde in zijn jeugd in Den Haag, Berlijn en Riga. De schrijfster Olga Rodenko is een zus van hem. Hij studeerde Slavische talen in Leiden, psychologie in Utrecht en Leiden en na de oorlog psychologie en vergelijkende letterkunde en in Parijs. Rodenko was dichter, criticus, essayist en vertaler. Hij wordt gezien als de theoreticus van de Vijftigers. Door zijn indrukwekkende kennis van de Europese poëzie wist hij de vernieuwingen in de Nederlandse poëzie in een een internationaal kader te plaatsen en een klimaat te creëren waarin de Vijftigers – de generatie dichters van Gerrit Kouwenaar, Remco Campert, Hans Lodeizen, Simon Vinkenoog, Lucebert – werden geaccepteerd. Bekende essaybundels van zijn hand zijn Tussen de regels. Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie (1956) en De sprong van Münchhausen (1959). Als aanjager en pleitbezorger van de Nederlandse experimentele poëzie en leverde hij
ook baanbrekend werk met bloemlezingen als Nieuwe griffels schone leien, de poëzie der avant-garde (1954) en Gedoemde dichters. Les poètes maudits. Van Gérard de Nerval tot en met Antonin Artaud (1957). Ook was Rodenko, die vanaf 1969 vast jurylid voor de Martinus Nijhoffprijs voor literaire vertalingen was, een eminent vertaler van gedichten, romans en toneelstukken uit het Russisch, Pools, Duits, Engels, Frans, Italiaans en Spaans.
Rodenko woonde vanaf 1957 in Warnsveld, aan de Anjerlaan 16. In 1960 verhuisde hij naar de Rozenhoflaan 16 in Zutphen, waar een groot deel van zijn werk tot stand kwam. Rodenko overleed hij op 9 juni 1976. Hij werd begraven op de Oosterbegraafplaats aan de Voorsterallee (graf 1106). Een jaar voor zijn dood werden zijn verzamelde gedichten uitgegeven onder de titel Orensnijder tulpensnijder (1975). Bij het grote publiek werd Rodenko vooral bekend om de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien – deel 8 uit de ‘Ooievaarreeks’ – waarvan meer dan 100.000 exemplaren werden verkocht, en zijn verzamelingen scabreuze vertellingen, zoals de vijf bundelingen met ‘vrijmoedige liefdesverhalen uit 1001-Nacht’ (1955-1959), die op aandrang van de hoofdinspecteur van politie in Den Bosch uit de spoorwegkiosken werden geweerd, De opblaasvrouwtjes en andere stoute stories van nu en straks (1970) en de drie delen Vrijmoedige liefdesverhalen (1976-1978). In 1978 en 2000 werden in Zutphen tentoonstellingen aan Rodenko gewijd. In de wijk Leesten is een laan naar hem vernoemd.
Olga Rodenko (Den Haag, 22 februari 1924), zus van Paul Rodenko, schreef korte verhalen die zij bundelde in Teken eens een mens (1978), Antichambreren (1979) en Cake-walk en andere verhalen (1984). In 1986 publiceerde zij de roman Oversteken. Zij woonde aan de Rozenhoflaan 16, later aan de Prins Bernhardlaan 64A en de Deventerweg 119. Als psychologe werkte zij decennialang in de justitiële jeugdinrichting Rentray in Eefde, dat de bron vormt voor veel van de verhalen in Teken eens een mens en Cake-walk en andere verhalen.
Naar aanleiding van Antichambreren schreef Hans van Straten in het Utrechts Nieuwsblad: ‘Haar tweede boek, Antichambreren, verschijnt precies dertig jaar te laat. Als het in 1950 was uitgekomen, zou het nu tot de kleine klassieken uit de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw behoren. Het is een merkwaardige zaak dat haar literaire loopbaan eigenlijk pas is begonnen nadat die van broer Paul werd afgebroken.’
In 2004 zocht Joris van Casteren de toen tachtigjarige schrijfster op in Zutphen: ‘Ergens in haar Zutphense woning, die ze deelt met een drieënnegentigjarige bedlegerige hoofdbewoonster die in ruil voor de schappelijk huurprijs van de luxueuze accommodatie nogal wat aanspraak verlangt, heeft Olga Rodenko nog twee manuscripten liggen die ze na Oversteken tevergeefs bij Meulenhoff aanbood. Het ene zou Sneeuw en kaviaar gaan heten, de titel van het andere manuscript is ze vergeten. […] Hoewel ze de manuscripten graag zou publiceren, denkt ze niet dat het daar ooit nog van komt: “Daar is het echt een beetje te laat voor.”‘
Gerard B. Berends werd op 23 mei 1946 geboren in Voorst en bracht zijn middelbareschooltijd in Zutphen door, op het Stedelijk Lyceum. Hij debuteerde in 1982 als tekenaar met de uitgave Landinwaarts. Tekeningen en maakte twee jaar later zijn dichtersdebuut met de bundel Een landschap zwijgen. Daarna volgden een roman, Twee mouwen (1996), een novelle, Uit het zicht (1997), en opnieuw een dichtbundel, Een olifant op het strand (2007). Voor kinderen schreef hij de poëziebundels Het sloeg twaalf uur (1990), Waaien, hard waaien (1990), Het begin is anders (2002), Altijd zoek (2002) en de verhalenbundel
Zokken met de Z van Zondag, Verhalen van de koning en de koningin (2004). Berends was leraar Nederlands in Emmen. Hij publiceerde in tijdschriften als De Tweede Ronde, Het Nieuw Wereldtijdschrift, Optima en De Poëziekrant en is met het maximale aantal van 10 gedichten vertegenwoordigd in Gerrit Komrij’s De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten. Gevraagd naar zijn band met Zutphen antwoordde hij: ‘…in de schoolvakanties werkte ik bij bedrijven in Zutphen. Bovendien heb ik ooit nog eens schilderijen en tekeningen geëxposeerd in het Stedelijk Museum aan de Rozengracht. Af en toe kom ik nog in Zutphen voor een blik over de IJssel, een rondje in de binnenstad, een expositie in Henriette Polak.’ In 2015 verscheen de dichtbundel Een hoofd vol zee.
Ida Gerhardt, geboren in Gorinchem op 11 mei 1905, woonde sinds voorjaar 1967 met haar vriendin Marie van der Zeyde aan de Zutphenseweg 120 in Eefde. Zij was op dat moment al een vooraanstaand dichteres met negen bundels op haar naam: Kosmos (1940), Het veerhuis (1945), Buiten schot (1947), Kwatrijnen in opdracht (1949), Sonnetten van een leraar (1951), Het levend monogram (1955), De argelozen (1956), De hovenier (1961), De slechtvalk (1966). Maar haar doorbraak kwam pas met de bundel Het sterreschip, uit 1979, die nog werd voorafgegaan door De ravenveer (1970), Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971) en Vijf vuurstenen (1974). Dat zij zo lang moest wachten op een wat grotere naamsbekendheid wijst zowel op de amodieusheid van haar poëzie als op de onverstoorbaarheid waarmee ze haar eigen gang ging.
Vanaf Het sterreschip dateert Gerhardts vriendschap met boekhandelaar Ad ten Bosch, die het verhaal van deze vriendschap beschreef in Gebroken lied (2000). Aan het feit dat hun vriendschap begon met een knallende aanvaring dankt Zutphen Gerhardts beroemde en veel geciteerde dichtwerk Dolen en dromen (1980). (Wie wil weten hoe dit zijn beslag kreeg leze Ten Bosch’ boek.) In dit lange gedicht beschrijft Gerhardt een mystieke ervaring die zij had nadat zij op een avond in de refterzaal van het Stedelijk Museum de uitvoering van een blaaskwintet heeft bijgewoond en daar een jongen van een jaar of 10, 11, zag die ze al vaker had gezien:
Ik kom hem telkenmaal in Zutphen tegen,
een kind dat stil zijn weg gaat door de stad,
nadenkelijk van hoofd en ogen.
De volgende ochtend gaat ze op zoek en zo voert zij de lezer mee door Zutphen: van de Kloostertuin via Turfstraat, Korte Beukerstraat, Frankensteeg naar de Zaadmarkt. Door het tumult van een langs stormende horde scholieren vlucht ze het Henriëtte Polakmuseum in. Daar, in de achterzaal, ziet ze de jongen weer:
Mijn vader, zegt hij, is een architect.
Dat dacht ik wel, zeg ik.
Waarna ze het museum weer verlaat en de Bornhof in loopt, een plek waar Gerhardt graag kwam. Na een kop koffie te hebben gedronken in de tuin van ’s Gravenhof, aan de voet van de Walburgstoren, gaat ze weer naar huis, want daar:
…ligt veel werk en vast
veel post. Misschien is er die brief wel bij
waarop wij wachten, jaar en dag.
Die nacht, in een droom, voltooit ze haar wandeling, in een optocht met notabelen door de stad. Alles smelt samen: de muziek, de jongen, het dichterschap, de stad… en ze wordt uit de tijd getild, steeds wetend: zó kan het maar éénmaal zijn.
Dolen en dromen, een gezamenlijke uitgave van Gerhardts vaste uitgever Athenaeum-Polak & Van Gennep en Ad ten Bosch, werd op 8 november 1980 in de refterzaal van het Stedelijk Museum ten doop gehouden. Ten Bosch was ook degene die, inmiddels had hij Athenaeum-Polak & Van Gennep overgenomen en was hij dus haar uitgever geworden, datzelfde jaar ter gelegenheid van Gerhardts vijfenzeventigste verjaardag de eerste uitgave van haar Verzamelde gedichten verzorgde. Hoezeer Ida Gerhardt een gewaardeerd en graag gelezen dichteres is geworden, mag blijken uit het feit dat in 2014 van haar Verzamelde gedichten inmiddels de 13de druk is verschenen. Daarin zijn uiteraard ook de na Dolen en dromen verschenen bundels De zomen van het licht (1983), Negen verzen van zonsopgang (1985) en De adelaarsvarens (1988) opgenomen.
Ida Gerhardt overleed op 15 augustus 1997 in Villa De Bouwkamp in Warnsveld. Gerhardts literaire nalatenschap wordt bewaard in het Stadsarchief van Zutphen. In 1998 stelde de gemeente Zutphen de tweejaarlijkse Ida Gerhardt Poëzieprijs in. In de wijk Leesten is een singel naar haar vernoemd. In 2014 publiceerde Mieke Koenen haar biografie van Gerhardt: Dwars tegen de keer. Leven en werk van Ida Gerhardt. Wetenswaardigheden over Gerhardt en haar werk worden bijgehouden op de website idagerhardt.nl.
In 2018 werd op de IJsselkade een bronzen beeld van Gerhardt geplaatst, ontworpen door de Zutphense beeldhouwer Herma Schellingerhoudt.
Thea Doelwijt (Den Helder, 3 december 1938) is dichter, romancier, kinderboekenschrijfster, journalist, columnist, tijdschriftredacteur, schrijfster van filmscenario’s, toneelstukken, musicals en cabaretteksten, en televisiemaker. Een groot deel van het werk van deze culturele duizendpoot onttrekt zich wat aan het Nederlandse blikveld, maar in Suriname heeft zij de status van levende legende. Haar literaire debuut maakte ze meteen na de middelbare school, in 1957, in het tijdschrift Klat. Van 1959 tot 1961 werkte ze als journalist voor het Zutphens Dagblad, waar ze onder de naam Marianne meewerkte aan een kinderkrant. Daarna vertrok ze naar Suriname, waar ze ruim twintig jaar bleef wonen. Ze werkte er als journalist voor het dagblad Suriname, waarvoor ze de literaire pagina ‘Wi foe Sranen’ onder haar hoede had. Hierop maakten verschillende auteurs hun debuut die zich in 1968 groepeerden rond het literaire tijdschrift Moetete, waarvan Doelwijt redacteur was. Zij tekende voor het scenario van de eerste televisiespeelfilm die in Suriname werd uitgezonden, Grootvaders klok, schreef de eerste Surinaamse
rockmusical, Fri libi (Leven in vrijheid), en richtte samen met regisseur Henk Tjon de eerste professionele theatergroep van Suriname op, het Doe-theater. Van 1988 tot 1992 was zij columnist van Paul Haenens tijdschrift Mens & Gevoelens. Een keuze uit Doelwijts literaire werk: Met weinig woorden (1968), Wajono (1969), Toen Mathilde niet wilde… (1972), Kri! kra! Proza van Suriname (1972), Op zoek naar Mari Watson (1987), Stop je hoofd nooit in een spinnenweb (2006), De avonturen van Max & Dax. Zoenende bijen (2008).
Lang voordat de term ‘stadsdichter’ bestond vervulde Jacques Ringel, op 27 december 1930 geboren in Amsterdam als Zacharias Ringel, die functie al voor Apeldoorn. Ringel was logopedist en therapeut, maar bovenal theatermaker, poppenspeler, performer en dichter. In die laatste hoedanigheid schreef hij vanaf 1969 wekelijks een gedicht voor De Stedendriehoek, de huis-aan-huiskrant voor Deventer, Apeldoorn en Zutphen, waarin hij de actualiteit kritisch-humoristisch van commentaar voorzag. Hij zette daarmee een traditie voort van ‘krantendichters’ als Charivarius (Gerard Nolst Trenité), J.P.J.H. Clinge Doorenbos en P. Gasus (Pieter Peereboom). De krant bezorgde Ringel een groot lezerspubliek, maar ondergroef tegelijkertijd zijn aanzien als dichter. Zijn gedichten werden vaak afgedaan als rijmelarij, net als de krant waarin ze afgedrukt werden het bewaren niet waard.
In een online ‘In memoriam Jacques Ringel’ schrijft zijn weduwe, Rita Ringel-De Graaf: ‘Het oorlogsverleden uit zijn jeugd (zijn vader was Jood) heeft een groot stempel gedrukt op zijn werk.’ Een gedicht dat dit illustreert en dat tevens mag dienen als een proeve van zijn dichterschap is:
Kleine Max
Een rugzak in de smalle gang,
– twee koffers er vlakbij –
zijn moeder die al maandenlang
te zacht ‘wij wachten’ zei.
Een vrouw, die niet meer lachen kon,
zorgzaam naar buiten keek,
waar Max, al spelend in de zon,
mijn kortste vriendschap bleek.
Ik herleef zo vaak die dag in maart
– Max’ voordeur wagenwijd –
en wat mijn weten werd bespaard
tot het land laat was bevrijd.
Die rugzak uit de smalle gang
– de koffertjes er bij –
tors ik steeds mee. Een leven lang
telt jaren vol vier mei…
Ringel overleed op 5 juli 2002 in Apeldoorn. Zijn laatste gedicht voor De Stedendriehoek schreef hij Kerstmis 2001. In totaal vonden de krantenlezers in Deventer, Apeldoorn en Zutphen gedurende 32 jaar dus ruim 1650 gedichten van Ringel in hun brievenbus. Ondanks deze immense productie bleef het aantal bundels beperkt: Gaandeweg (1977), Elk lichtjaar liefde? (1977), Op leven en dood. Drie maal negen gedichten (1988) en als uitgaven van de krant Snapshots uit de samenleving, Voorlopig zwijg ik niet, De gevestigde wanorde en Tot hier en nog verder (alle zonder jaartal).
In de jaren zeventig van de vorige eeuw was Hans Werkman, op 12 februari 1939 geboren in Uithuizermeeden, leraar Nederlands aan het Baudartius College. Behalve een veelzijdig, is Werkman ook een productief auteur. Zijn oeuvre bestaat uit poëziebundels, romans, verhalenbundels, kinderboeken, dagboeken, essays, interviewbundels, non-fictie, vertalingen, bloemlezingen en een karrenvracht kritieken, die hij schreef voor het Nederlands Dagblad, waar hij sinds 1974 redacteur van is. Maar het bekendst werd hij als biograaf, met Het leven van Willem de Mérode (1971), later herzien uitgebracht als De wereld van Willem de Mérode (1983), dat in 1986 werd bekroond met de Henriëtte de Beaufort-prijs.
Werkman, hoofdredacteur van het christelijk literair tijdschrift Woordwerk, werd de woordvoerder en pleitbezorger van de protestants-christelijke literatuur in Nederland, een predikaat dat vaak in zijn nadeel werkte. Zo werd hij er in de pers van beschuldigd in zijn biografie van De Mérode, die onderwijzer was in Werkmans geboorteplaats, vanuit zijn geloof bewust diens homoseksulaiteit te hebben verdoezeld. Werkman antwoordde door aan dit onderwerp een volledig boek te wijden: De Mérode en de jongens (1991), waarmee hij de kritiek enerzijds weerlegde (kijk maar, ik ben heus niet te bescheten om het over homoseksualiteit te hebben), maar onbedoeld ook bevestigde (want kennelijk had alles uit dit nieuwe boek niet in de biografie gestaan). Als kenner van de protestantse letteren heeft Werkman na Willem de Mérode nog twee ten onrechte onbekend gebleven protestantse schrijvers voor het voetlicht gebracht. In 1995 publiceerde hij Spitten en (niet) moe worden – leven en werk van Bé Nijenhuis. In 2004 promoveerde hij met het proefschrift De haven uitgraven. De wereld van J.K. van Eerbeek (Meindert Boss 1898-1936). De laatste jaren legt Werkman zich vooral toe op het schrijven van romans en verhalen: Een dagje naar huis (2013), Het hondje van Sollie (2013), Martje en de anderen (2016).
Jan Boelens (Eenrum, 28 april 1928) studeerde filosofie en sociologie in Groningen en was dichter, romancier, toneelschrijver en essayist. Hij debuteerde in 1953 in De Windhoos, de befaamde poëziereeks onder redactie van Ad den Besten waar het gros van de jonge naoorlogse experimentele dichters in debuteerde, met de bundel Unvollendet. Bundels die volgden: Liturgisch (1959), Gras over de schouders van de wereld (1976), Afscheid van Antarctica (1978), Tussen nacht en morgen (1984), Archeografie (1984), Bomber boy (1985). In 1980 publiceerde Boelens de roman Landmensen. In 2004 werd drie van zijn toneelstukken gebundeld in In hogere kringen. De val van Icarus. Shakespeare revisited. Boelens woonde in Zutphen. Hij overleed op 1 februari 2011.
(Alkmaar, 24 december 1938) richtte in 1967 het tijdschrift Raster op om dichters die zich, net als hijzelf, tussen traditie en moderniteit bewogen, een pubicatiemogelijkheid te bieden. Hierdoor en door het feit dat hij het blad jarenlang in zijn eentje bestierde, was hij het boegbeeld van een onderstroom in de Nederlandse literatuur waar kritiek en publiek zich vaak niet goed raad mee wisten. Voor velen kwam zijn bekroning met de Constantijn Huygensprijs in 1996, en tien jaar later met de P.C. Hooftprijs, daardoor als een verrassing. Maar intussen had Ten Berge een oeuvre bij elkaar geschreven dat qua omvang en veelzijdigheid zijn weerga niet kent in de Nederlandse literatuur. Naast een indrukwekkend aantal dichtbundels, zoals De witte sjamaan (1973), Liederen van angst en vertwijfeling (1988) en Overgangsriten (1992), publiceerde hij verhalenbundels als Het meisje met de korte vlechten (1977), essaybundels als Levenstekens en doodssinjalen (1980), romans als Het geheim van een opgewekt humeur (1986) en dagboeknotities als De honkvaste reiziger (1995). Ook deed Ten Berge uitgebreid onderzoek naar volksverhalen van over de hele wereld, wat publicaties opleverde als Poëzie van de Azteken (1972), De raaf in de walvis. Mythen en fabels van de Eskimo (1976) en Siberiese vertellingen (1979). Bovendien vertaalde hij poëzie van onder anderen Ezra Pound, Breyten Breytenbach en Mark Strand.
Ten Berge woont sinds 1979 in Zutphen. In 1988 schreef hij voor de Stichting Beeldende Kunst Gelderland het verhaal Zutphen, waarin hij Sir Philip Sidney en J.C. Bloem laat optreden. Deze uitgave kende een gelimiteerde oplage van slechts 120 exemplaren, maar het verhaal is in uitgebreidere vorm opgenomen in de bundel Schimmen in de Kloostertuin (2008). In 1990 schreef Ten Berge in opdracht van de gemeente de novelle Een Italiaan in Zutphen (1990) om het 800-jarig bestaan van Zutphen luister bij te zetten. De Walburgkerk en De Librije spelen hierin een hoofdrol. Er wordt een beroemde Italiaanse schrijver ten tonele gevoerd in wie de lezer naar believen Umberto Eco kan zien en boekhandel Van Someren & Ten Bosch is vermomd aanwezig als de firma Van Lokeren & Los.
Niemand had verwacht dat de gevierde schrijver uit Piëmonte hier in levenden lijve zou verschijnen. Toch was een plaatselijke boekhandel erin geslaagd de gebrilde auteur, die even beroemd als geleerd bleek, naar het stadje aan de IJssel te lokken. Men had bespeurd dat hij zelfs met een zekere geestdrift was ingegaan op de in schuchtere bewoordingen gestelde uitnodiging. En tevens, dat hij lucratievere aanbiedingen uit het westen des lands prompt had laten schieten toen de firma Van Lokeren & Los hem polste omtrent zijn bereidheid naar Zutphen te komen. Overwegingen van financiële aard speelden bij hem geen enkele rol: de duizelingwekkende verkoop van zijn romans en een hoogleraarsfunctie in Turijn hielden hem op veilige afstand van de armoedegrens.
De ik-verteller in Een Italiaan in Zutphen is Edgar Moortgat, die eerder al een hoofdrol vervulde in Het geheim van een opgewekt humeur, waarvan het laatste deel zich afspeelt in de plaats Zuidveen. Moortgat woont aan de ‘Weg naar Tienakker’.
Moortgat woonde sinds enkele jaren in een vrijstaand huis aan de zuidelijke stadsrand. Zware aarden wallen hebben daar in het verleden als lunetten dienst gedaan. Het is er altijd landelijk gebleven totdat de stad zich is gaan uitbreiden. Verstrooid langs een nu doodlopende weg staat een handvol huizen op de resten van een bolwerk, waar niet meer gebouwd mag worden. De witgesausde woningen worden omringd door akkertjes en tuinen, die ook vroeger al door stadsboeren werden benut als weidegrond of bouwland. Van enige afstand kun je aan de bomen zien hoe de weg er eertijds heeft gelopen. Populieren rijen zich aaneen tot ver voorbij het punt waar de bestrating ophoudt en een armetierig modderpad afloopt naar het water, dat het hele bastion ooit heeft omspoeld. Daarachter liggen nieuwe wijken die de natuurlijke loop van oude wegen grondig hebben gewijzigd.
De achterzijde van het huis komt uit op de ommuring van het joodse kerkhof, dat door omstandigheden nog slechts zelden wordt gebruikt. Een hoog opgeschoten dennenaanplant breekt de wind vanuit het oosten. Aan de andere zijde staat bij helder weer de zon ’s middags boven de rivierdijk in de verte. Op nevelige dagen echter schuift alleen tegen de avond een bleke zilveren schijf te voorschijn, die al gauw weer wegglijdt tussen langgerekte mistlakens boven de uiterwaarden.
In 2014 bevestigde Ten Berge een halve eeuw dichterschap met de presentatie bij Van Someren & Ten Bosch van de verzamelbundel Cantus Firmus: gedichten 1993-2013, dat de eerder uitgebrachte bundels Oesters & gestoofde pot (2001), Het vertrapte mysterie (2004) en Hollandse sermoenen (2008) bevat en de nieuwe bundel Kerven, kastijdingen. Het meest recent verschenen van Ten Berge de dichtbundels Splendor (2016), De beproevingen van Álvar Núnez Cabeza de Vaca (2019) en In tongen spreken (2020), en een bundeling van essays, dagboekbladen en notities uit het literaire veld getiteld Een spreeuw voor Harriët (2018).
In 1961 richtte Chris Schriks de Walburg Pers op, de uitgeverij/drukkerij, gevestigd aan de Zaadmarkt 86, waar hij tot 1986 als directeur en tot 1999 als commissaris aan verbonden was. Onder zijn verantwoordelijkheid verschenen zo’n 2500 titels, waaronder de prachtuitgaven in de maritiem-historische reeks van de Linschoten-Vereniging. Daarnaast bekleedde hij tal van bestuurlijke functies in het boekenvak, want Schriks, geboren 1931 in Helmond, was een allround boekenman: uitgever, drukker, typograaf, corrector, bibliothecaris, publicist. Schriks publiceerde verschillende wetenschappelijke werken over de geschiedenis van het gedrukte boek en het uitgeversrecht in de Nederlanden, alsmede een biografie van bibliograaf Frederik Muller, naar wie de opleiding voor het boekenvak en bibliotheekwezen is genoemd. Minder bekend, want uitgevoerd in de marge van zijn vele andere activiteiten en bovendien verborgen achter een schuilnaam, is dat hij drie bundeltjes aforismen publiceerde: Uitvallen (1980), Tijdnijd (1982) en Ontij(d) (1982), alle uitgegeven door de Gaillarde Pers, een kleine bibliofiele uitgeverij van – het zal niemand verbazen – Schriks zelf. Onder hetzelfde pseudoniem, Wouter Wytynck, schreef hij in 1984 voor Bührmann-Ubbens Papier de Ballade van Pier Haesbeek en in 2011 Jaromir : de monnik, de duivel en de deerne : musical in zes taferelen, een proeve, geïnspireerd door de Jaromir-cyclus (1833) van Staring. Onder zijn eigen naam publiceerde hij de humoristische autobiografische familieroman Nondeju! : God en geld in de schaduw van het Rijke Roomse Leven (1986, vermeerderd 2004). Chris Schriks woont in Warnsveld. Zie ook: Aryeh Hazon.
Kitty de Josselin de Jong, geboren in Den Haag op 9 juli 1903, debuteerde in 1926 met De ééne richting. Een roman voor jonge mensen. Daarop volgde een bundel novellen getiteld Dissonanten (1930) en de roman Het antwoord (1932). In 1931 hielp zij mee bij de organisatie van het PEN-congres in Den Haag, waarop beroemde auteurs als Jakob Wassermann, John Galsworthy en Georges Duhamel aanwezig waren. Als afgevaardigde van de Nederlandse PEN-club bezocht zij de congressen in Edinburgh (1934), Barcelona (1935), Parijs (1937), Stockholm (1946), Zürich (1947), Nice (1952), Dublin (1953), Wenen (1955) en Londen (1956). Na de Tweede Wereldoorlog stapte ze van proza over naar poëzie: Nacht en ontij (1945), Pelgrims (1946). Haar laatste dichtbundel verscheen in 1973: September is een lied in blauw. Net zoals voor de oorlog haar romans, volgden ook haar verzen na de oorlog de conventies van een generatie ‘ouderwetse’ schrijvers die veel gelezen werd maar de aansluiting met de moderne tijd miste: Annie Salomons, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, met wie zij alledrie goed bevriend was. In 1986 verscheen een bloemlezing uit haar poëzie: Hart van zingen moe en moe van hopen. De Josselin de Jong overleed op 25 november 1991 in een verzorgingstehuis in Warnsveld.
Behalve presentator van het VPRO-programma Boeken en docent aan de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam is Wim Brands, geboren in Brummen op 29 maart 1959, dichter. Zijn eerst gepubliceerde gedicht verscheen in 1978 in Hollands Maandblad. Brands was toen 19. Vanaf zijn veertiende had zijn leven in het teken van de literatuur gestaan: hij las vier, vijf boeken per week. Als scholier bezocht hij het Stedelijk Lyceum in Zutphen. In 1985 debuteerde hij met de bundel Inslag, die werd gevolgd door Zwemmen in de nacht (1995), In de metro (1997), De schoenen van de buurman (1999), Ruimtevaart (2005), Neem me mee, zei de hond (2010), ’s Middags zwem ik in de Noordzee (2014). In 2012 verscheen een bloemlezing uit zijn werk: De vijftig beste gedichten van Wim Brands.
Met grafisch ontwerper Max Kisman maakte Brands in het kader van het project ‘Poëzie op het draagbare beeldscherm’ van het Nederlands Letterenfonds en het Mondriaan Fonds de iPad app IJsseloever. Hierin wonen ‘twee bejaarde vrouwen (…) al tientallen jaren aan de rand van een’ niet met name genoemd ‘Gelders dorp’. Wie Ad ten Bosch’ boek Gebroken lied kent, over de vriendschap die hij als jongeman had met Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde, begrijpt dat Brands en Kisman met hun app hieraan refereren. ‘De vriendinnen worden ze genoemd. Ze komen niet vaak in het dorp, ze hebben eigenlijk alleen contact met een twintigjarige jongen. Een keer peer week haalt hij de vriendinnen op, ze rijden dan naar de rivier, een kilometer of twintig stroomopwaarts. Ze kijken naar de schepen, lezen de opschriften en varen in gedachten mee naar Duitsland, naar Frankrijk.’ De app voert langs zestien momenten uit de levens van beider dames.
In 2014 was Brands juryvoorzitter van de Ida Gerhardt Poëzieprijs. In 2015 schreef hij voor de Brummense uitgeverij Geitenpers De onverharde weg, een coproductie met tekenaar Cornelius Rogge, waarin hij zijn herinneringen aan de tijd dat hij als jongen rondzwierf in het bos van Voorstonden op schreef. Ook het allereerste gedicht dat hij publiceerde in Hollands Maandblad is erin opgenomen. Wim Brands overleed op 4 april 2016 in Amsterdam. In 2017 verschenen zijn Verzamelde gedichten en de gedenkbundel Alles komt goed, onder redactie van Maarten Westerveen en Jeroen van Kan.
Rico Bulthuis, geboren in Den Haag op 27 augustus 1911, woonde na zijn pensionering in 1976 achtereenvolgens in Vorden, Warnsveld en Zutphen, eerst aan het Rijkenhage 32, daarna Emmalaan 11, later 27. Behalve schrijver was hij fotograaf, illustrator, poppenspeler, hulpje van een waarzegger en kunstredacteur bij de Haagsche Courant. Bulthuis beoefende praktisch alle literaire genres. Zo schreef hij fantastische verhalen (Het glazen masker, 1940), romans (De schim van Joyce Herfst, 1948), detectives (De misdaad van Richard Ros, 1950), en memoires (De koorddansers en andere herinneringen, 1985). Ook leverde hij werk voor het poppentheater: Diederiks droeve dood; sprookje voor marionetten (1933), Lied zonder naam; harlequinade voor marionetten (1935) en Grotesken (1938), en schreef hij een geschiedenis van het Poppentheater (1948). Als student aan de Academie voor Beeldende Kunsten nam hij deel aan een in 1933 door het maandblad Filmliga uitgeschreven scenariowedstrijd. Bulthuis won de eerste prijs met zijn filmscenario Illusie, dat wel in drukvorm verscheen, maar nimmer werd verfilmd. Wel werd zijn roman Het andere verleden (1947) in 1963 door Giovanni Korporaal verfilmd onder de titel De vergeten medeminnaar, met Henk van Ulsen in de hoofdrol. Als Riko Burotohausu schreef hij voor de Japanse radio het hoorspel Dauyamondo (Diamanten), waarin Zutphenees Robert van Gulik de detective speelde. Bulthuis overleed in Zutphen op 4 oktober 2009.
Begin Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967) niet over Zutphen! In een rede, uitgesproken bij de lustrumviering van de Hogeschool van Utrecht op 30 augustus 2000, vertelde hij hoe hij halverwege de jaren tachtig door ‘een bevlieging van mijn moeder’ naar de Vrije School in Zutphen moest – ‘een noodlottige vergissing waarvan de gevolgen tot op heden nadreunen’ – waarvoor hij zijn hele middelbareschooltijd lang vijf maal per week tweeënhalf uur moest reizen, omdat de familie Wieringa in Almelo woonde. Wieringa:
Het antroposofische onderwijs is aan het begin van de 20ste eeuw ontwikkeld door de duistere Oostenrijkse denker Rudolf Steiner. Aan het eind van die eeuw werd zijn troebele filosofie nog altijd vrijwel ongewijzigd uitgedragen.
Steiners werken zijn pasgeleden door een onderzoekscommissie beoordeeld en op 16 passages sterk racistisch bevonden.
De leerlingen wisten dat al wat langer.
De aardrijkskundeleraar vertelde dat de continenten waren geschapen naar analogie van het menselijk gezicht: breed van boven en spits toelopend naar de kin, zie Kaap de Goede Hoop of Vuurland.
– En Australië dan?
wilden wij weten.
– Of Antarctica, zijn dat dan continentale misbaksels?
Ik bedoel, we waren niet blind ofzo. Maar nadere uitleg kregen we niet. Hij vervolgde met zijn inzichten in soort en ras:
– Kijk, hierboven, in die brede, bovenste ring, dat zijn wij: het blanke, Kaukasische ras. Daar horen ook de Amerikanen bij. Wij vertegenwoordigen het denkend deel der aarde, de cultuurmens, dat is aan de geschiedenis van de mensheid wel te zien. Dan is er een tweede ring, zeg van de Indiaanse, Maleise en Mongoolse rassen. Dat zijn de harde werkers, landbouwers om zo maar te zeggen. Daar is wilskracht de grootste deugd. Onder die ring vind je de negerrassen, waaronder ook de Aboriginals. Zij zijn onbekommerd, dansen veel en bekommeren zich niet om boeken of studie. Bij de negerrassen is het gevoel de voornaamste deugd.
München 1938. En ook Zutphen 1985.
Mijn haat jegens deze ariosofische racist verdiepte zich nog toen hij, nadat ik uiteindelijk van school af moest, mijn zelfgetekende wereldkaart van een meter bij een meter niet teruggaf.
Hij staat nog steeds voor de klas. Officieel is het lesmateriaal van de Vrije Scholen geschoond van racistische dogma’s, maar hij zal zijn gekkenpraat nog altijd wel verkondigen. In een nieuw gebouw, dat wel. Ik ben pas wezen kijken op de opening. Het is groot en mooi. De antroposofische gerichtheid op het Teutoonse Rijk is onverminderd sterk, want ik telde zeven lokalen Duits.
Tot hier mijn oertijd, daarna is het een beetje lichter geworden.
Hoe ellendig hij het in Zutphen op de Vrije School ook mag hebben gehad, voor de literatuur was het een goede zaak: het leverde hem de stof voor zijn eerste roman: Dormantique’s manco (1995). Het boek is gesitueerd in Zutphen en vertelt het ‘coming of age’-verhaal van de 16-jarige Bas en Nina, die op een school zitten ‘voor kinderen met speciale ouders’. In Wieringa’s tweede roman, Amok (1997), is Zutphen de woonplaats van hoofdpersonage Léon Fischer. En de figuur van Fransje, de verteller uit Joe Speedboot, is gebaseerd op een klasgenoot van de Vrije School.
Anneke Brassinga, op 20 augustus 1948 geboren in Schaarsbergen, was een gereputeerd vertaalster, onder meer van Vladimir Nabokov, George Orwell, Oscar Wilde, Sylvia Plath, toen zij in 1985 als dichter debuteerde met het toepasselijk getitelde Brassinga’s debuut, een bibliofiele uitgave in een gelimiteerde oplage van 75 exemplaren van De Lange Afstand, margedrukkerij van graficus Peter Yvon de Vries (Groningen, 1952), met wie zij in 1988 trouwde. Brassinga’s debuut werd integraal opgenomen in Brassinga’s officiële debuut, bij De Bezige Bij, de bundel Aurora (1987). In 1989 volgde de bundel Landgoed, in 1991 de bundel Thule. In 1993 verhuisden zij naar Paardenwal 9 in Zutphen. Vanuit hun atelier ‘De Elzeprop’, op landgoed ‘De Elze’ bij Eefde, stuurden zij een reeks bibliofiele uitgaven de wereld in, zowel met eigen poëzie als poëzie van anderen, zoals Wiel Kusters,
Tom van Deel en Erik Menkveld. Daarnaast verschenen regelmatig nieuwe bundels bij de ‘Bij’: Zeemeeuw in boomvork (1994), Huisraad (1998), de verhalenbundel Hapschaar (1999), Verschiet (2001), Timiditeiten (2003), Wachtwoorden. Verzamelde, herziene gedichten, 1987-2003 (2005), IJsgang (2006), Ontij (2010), Het wederkerige (2014). In 2019 verscheen de bundel Verborgen tuinen.
Brassinga kan ruimschoots op haar lauweren rusten: haar werk werd onderscheiden met de Herman Gorterprijs, de Paul Snoekprijs, de Ida Gerhardt Poëzieprijs, de VSB Poëzieprijs, de Anna Bijnsprijs, de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooftprijs.
Peter Yvon de Vries schreef zelf ook poëzie: Miss Lola (1987). In Oesters en orakels (1994) bundelde hij reisverslagen, reportages, brieven en dagboeknotitie die hij geschreven had voor Het Parool en HP/De Tijd. Daarna leverde hij nu en dan een bijdrage aan de ‘Achterpagina’ van NRC Handelsblad.
In 1983 kwam uitgeverij Querido op het gelukkige idee om beeldend kunstenaar Jan Jutte te vragen illustraties te maken bij een heruitgave van Annie M.G. Schmidts Het Beertje Pippeloentje, oorspronkelijk in 1958 verschenen met tekeningen van Wim Bijmoer. Sindsdien heeft Jutte, geboren in Arnhem op 1 oktober 1953, ruim tweehonderd uitgaven van illustraties voorzien, van schrijvers als Toon Tellegen, Guus Kuijer, Doeschka Meijsing, Edward van de Vendel, Bibi Dumon Tak en Barbara Joosse. Driemaal is hij daarvoor onderscheiden met een Gouden Penseel: in 1994 voor Lui, Lei, Enzo, geschreven door Rindert Kromhout, in 2001 voor Tien stoute katjes, van Mensje van Keulen, in 2004 voor Sjoerd Kuypers Een muts voor de maan. Daarnaast is Jutte tekenaar én schrijver van een vijftal prentenboeken. Daarvan werd het eerste,
Opstaan (1997, naar een idee van zijn vrouw Nanouk Masselink), verkozen tot een van de Best Verzorgde Boeken van 1999, op de Biennale of Illustrations Bratislava (BiB) onderscheiden met de Gouden Plaque 1999 en vertaald in het Duits, Frans en Koreaans. Na Opstaan volgden Ruimtereis (2001), Op de step (2001), Pak me dan! (2001) en het samen met zijn vrouw geschreven Met vis naar zee (2006). Jutte woonde lange tijd aan de Coehoornsingel 116 in Zutphen, maar verhuisde in 2013 terug naar zijn geboortestad. Het Stedelijk Museum eerde hem in 1998 met de tentoonstelling ‘Kleng Pats Boem, illustraties van Jan Jutte’.
Dat Leonard Beuger, geboren 25 juni 1949 in Rotterdam, geen bekende naam in de Nederlandse letteren is heeft hij zelf in de hand gewerkt. In 1995 debuteerde hij met de roman Rood haar, uitgegeven door het Davidsfonds in Leuven, ver weg van de spotlights. En zijn volgende twee boeken publiceerde hij onder pseudoniemen. In het geval van Gottliebs dood (1997) had hij daar alle reden toe, want dit ‘ego-document’, uitgebracht als nummer 214 in de prestigieuze reeks Privé-domein van De Arbeiderspers, was een mystificatie. Nadat duidelijk werd dat Frank Meyrink, de zogenaamde auteur, die volgens de achterflap ‘theaterwetenschapper en vertaler Duits en Middel-Hoog-Duits’ was, niet bestond, begon het speculeren naar de ware
identiteit van de schrijver. Als kandidaten werden onder meer Geerten Meijsing, Boudewijn Büch en Martin van Amerongen genoemd. Uitgever Martin Ros, die het spel natuurlijk met genoegen meespeelde, hield vol dat het om ‘een eenvoudige student uit Nijmegen’ ging, ‘met een versleten aktetas’. In 2011 koos Beuger voor zijn roman Cavalese weer een nieuw alias: Lisa Meyrink. Behalve schrijver is Beuger regisseur/dramadocent, muzikant en vertaler en uitgever van het werk van de Engels-Amerikaanse humorist P.G. Wodehouse (zie daar). Hij is lid, en voormalig bestuurslid, van de P.G. Wodehouse Society. Beuger woont in Zutphen.