Home

De Brits-Amerikaanse humoristische schrijver P.G. Wodehouse (Guildford, Engeland, 15 oktober 1881 – Southampton, Verenigde Staten, 14 februari 1975) is de schepper van het duo Bertie Wooster en zijn butler Jeeves, de hoofdpersonages van een groot aantal van zijn boeken. Verrassend genoeg wordt Zutphen in Wodehouse’ boeken, zoals zijn Nederlandse vertaler Leonard Beuger (zie daar) opmerkte, op achttien plaatsen genoemd. De naam Zutphen blijft weliswaar onvermeld, maar Wodehouse verwijst maar liefst 18 maal naar Sir Philip Sidney (zie daar), die in 1586 dodelijk gewond raakte bij de verdediging van Zutphen tegen de Spanjaarden, en naar de beroemde woorden die hij sprak toen hij de gewonde soldaat die naast hem lag hem zijn veldfles aanbood: ‘Thy necessity is greater than mine.’

Beuger: ‘Op zijn kostschool is de jonge Wodehouse en alle andere leerlingen, aan het eind van de 19e eeuw, regelmatig het ridderlijk gedrag van Sir Philip tot voorbeeld gesteld, en zijn leven lang is dat hem bijgebleven. Niet tot in detail, want waar Sidney nu precies sneuvelde was hem ontgaan, zoals blijkt uit deze passage uit de roman The Mating Season (Jeeves en de Liefde). Waar in het Nederlands ‘de slag bij weet-ik-het’ staat, stond in het Engels ‘the battle of somewhere’ – de reden waarom de leden van de Zutphense afdeling van de P.G. Wodehouse Society altijd tegen hun buitenlandse vrienden zeggen dat ze uit Somewhere in Holland komen…’

In 1991 bevestigde de Nederlandse P.G. Wodehouse Society een koperen plaquette aan de Kruittoren om de Wodehouse-Sidney-connectie te memoreren. Burgemeester Brouwer onthulde die plaquette tijdens een feestelijke bijeenkomst. Maar sinds een jaar of vijf is de plaquette spoorloos verdwenen.

 

Literaire spaarbank
In 1819 verscheen – anoniem – het werkje Willem Klaarkop, of de spaarbank te Zutphen. Het behelst een uitvoerig gesprek tussen een personage genaamd Steven Oudgeest en de titelheld en het begint zo:

Steven Oudgeest was een man, zeer aan zijne eens verkregene begrippen gehecht, en alzoo ook een groot ijveraar van alle instellingen, vooroordeelen, zeden en gewoonten, die daarmede in verband stonden. En ofschoon dus op lang na geen vriend van het nieuwe en van de meeste veranderingen, die er gedurende zijnen levensloop in de meeste dingen waren voorgevallen, was hij echter regtschapcn genoeg, om de redenen, die voor dezelve pleiten, te willen aanhooren en het anderen gewonnen te geven, zoodra zij hem op goede gronden het betere van dat nieuwe en die veranderingen hadden aangetoond. Het kostte in de daad wel veel moeite dezen hardnekkig, aan het oude verkleefden man, daar toe te brengen; maar Willem Klaarkop had het geluk van niet zelden daarin te slagen, want, bij een onbevooroordeeld verstand, voegde laatstgemelde eenen zeer gepasten eerbied voor de meening van anderen, terwijl eene zekere mate van bedaarde goedwilligheid hem gereedelijk ingang deed vinden, ook zelfs tot het eigenzinnige hoofd van den alles veroordelenden Oudgeest.

Deze menschen vingen het navolgend gesprek aan:

Steven Oudgeest: Vriend lief! gij hebt mij voor eenigen tijd overreed, dat de maatschappij van weldadigheid het eenige middel is, om den staat der behoeftigen grondig te verbeteren, en mij zelfs daartoe gebragt, om vurig en opregt te wenschen, dat een ieder naar zijn vermogen ook, boven de kontributie van ƒ 2- 12- door milde giften, tot de verdere uitbreiding dier nuttige en reeds zoo wel geslaagde inrigting bijdrage. Maar nu spreken wij elkanderen nader over de Spaarbank, welke men onlangs te Zutphen heeft opgerigt. Ik kan toch niet gelooven, dat daar zoo veel heil in steekt; het zal wel weder eene van die uitvindingen, speculatien en ondernemingen zijn, waarmede men tegenwoordig de tot het nieuwe en zonderbare geneigde menschen zoo onophoudelijk aan boord komt, en die dan, na braaf wat daarbij verspeeld te hebben, de ouden het gewonnen geven, met te zeggen: “ja wie kan ook alles vooruitzien; op zulke toevallen en uitkomsten is geene rekening te maken!”

Het mag duidelijk zijn dat Willem Klaarkop het hier niet mee eens is en graag bereid is uit te leggen waarom.

 

Matroos Bernardus Bade
In 1782 verscheen bij Pieter van Dyk, boekverkoper te Rotterdam, anoniem het toneelspel De matroos uit ouderliefde, of de jongeling van Zutphen. De personages zijn: Barent Bade, zijn vrouw Maria, hun zoons Bernardus en Jan, de geestelijke Eelhart, Bernardus vriend Jakob, Maria’s nicht Willemina, ‘Patria, de vrije Tuinmaagd van Nederland’ en ‘Usipetis, de Stedemaagd van Zutphen’.

Het stuk opent met een jammerklacht van Maria. Ze is sinds een aantal jaren blind – Het zij de zon verrijst, of hare stralen dooft / In ’t wester pekelveld, mij is ’t geheel omtëven – en gaat gebukt onder ‘bittere arremoede’. Maar oneindig veel zwaarder dan de blindheid en armoede bedrukt haar de ‘ondragelijke smert’ haar zoon Bernard, haar eerstgeborene, te moeten missen, die ze vreest nooit meer levend terug te zullen zien. Er wordt verteld dat hij al omgekomen zou zijn.

’t Gerucht van Bernards dood is overal van straat
Tot straat door Zutphen heen verspreid, en ’t kan niet missen,
Dat dit niet meer zou zijn, dan een ligtvaardig gissen.

Maria’s nicht Willemina probeert haar op te beuren; ze moet niet alles geloven wat er gezegd wordt:

 

Vrees niet: men wil van daag zo wat in Zutphen spreken,
  Alsof het schip, waar op uw’ Zoon is, waar’ bezweken
Voor een driedubbel tal van schepen en geschut.
  Maar ’t is een los gerucht, dat, zoo ’t al onderstut
Mogt worden, namaals door de waarheid, van het sneven
  Uws Zoons nog niets behelst; het is maar overgeven.

 

Maar Maria is ontroostbaar. In het vervolg van haar jammerklacht wordt duidelijk waardoor Bernard niet meer bij haar is. Haar man had zich lam gezopen en zich laten ronselen als matroos op een oorlogsschip, er niet aan denkend dat zijn blinde vrouw hierdoor alleen met hun zes kinderen moest achterblijven.

Maar Bernard, 19 jaar oud, offert zich op door de plaats van zijn vader in te nemen, zodat zijn vader, inmiddels natuurlijk zeer berouwvol, als kostwinner voor het gezin kan blijven zorgen.

In een dialoog tussen Patria en Usipetis over de duisternis van de tegenwoordige tijd, waarin ‘ondanks het helderst licht / Der Wetenschappen elk kan leeren zijn pligt’, maar Patria desondanks moet vaststellen dat ‘Hoe meer de kennis groeit, hoe meer de zeden dwalen’, stelt Usipetis haar stadgenoot Bernard Bade tot voorbeeld:

Ik heb een voorbeeld van een allerhevigst blaken
Der tederste oudermin. Mijn Zutphen draagt dien roem.

Bernards onbaatzuchtige opoffering wekt alom bewondering. Toch voelt broer Jan er weinig voor zijn voorbeeld te volgen. Als Patria hem op zijn vaderlandsliefde aanspreekt en hem roem, eer en heldendom in het vooruitzicht stelt, antwoordt hij nuchter:

 

Dit alles weegt bij mij veel minder, dan die zegen,
Dat ik in Zutphen blijf en ’t schamel kostje win.

 

[…]

 

Ik wil geen Admiraal oit wezen: Zutphens stad
Behaagt mij veel meer, dan het stormvol pekelnat.

 

Hoe het afloopt met Bernard Bade is, behalve in het toneelstuk zelf, te lezen in het Zedekundig leesboek, in den vorm van geschiedenissen ten dienst van scholen, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van ’t algemeen (8e druk 1829), waarin als voorbeeld voor de jeugd een hoofdstuk aan hem is gewijd. Omdat het te mooi is om te verminken, volgt hier de hele, uit twee delen plus vragen bestaande tekst.

 

De ouderlievende matroos Barend Bade

 

I

 

Kinderen! zoo dikwijls gij het goede herdenkt, dat gij aan uwe ouders verschuldigd zijt, moet gij uwe verpligting gevoelen, om hun, zooveel uwe vermogens toelaten, uwe dankbaarheid te toonen. Deze dankbaarheid is eene schuld, die op u rust, zoo lang zij leven, en van welker voldoening niets u kan ontheffen Zelfs al bespeurdet gij eenige verkeerdheden in hun gedrag, dan nog zoudt gij u van dezen pligt niet ontslagen mogen rekenen. De volgende geschiedenis zal u hiervan overtuigen, althans wij maken staat op uwe goedkeuring van het gedrag, dat wij u zullen voorstellen. En deze bijna onwillekeurige goedkeuring leert u, wat uw pligt in dergelijke gevallen zou wezen.

 

Barend Bade, de held onzer geschiedenis, was de zoon van een armen lederstikker, te Zutphen, van dienzelfden naam. Zijne moeder was blind; behalve hem waren er nog vijf kinderen. De oude Bade, zich nu en dan weleens in den drank te buiten gaande, had in het jaar 1780 het ongeluk van, op eene plaats, anderhalf uur van de stad, in de handen van wervers te vervallen, die, uit hoofde van den uitgebrokenen oorlog met Engeland, bezig waren met matrozen voor den Zeekapitein Van Oijen aan te nemen. Hij geraakte met hen aan het drinken, en, zwaar beschonken zijnde, nam hij dienst, zonder naauwelijks te weten wat hij deed. Naar huis gaande, viel hij in een korenveld in slaap, waar zijn oudste zoon hem eindelijk vond, na hem lang met grooten angst gezocht te hebben. De dronkenschap uitgeslapen hebbende, begon de vader te beseffen, in welk eene ellende zijne onbezonnenheid zijn huisgezin gestort had. Zou hij varen en eene blinde vrouw achterlaten met zes kinderen, van welke de oudste slechts negentien jaar was, en nog niet meer dan drie gulden elke week winnende, onmogelijk de plaats van vader kon bekleeden? En echter, hij dienst genomen, en wat men dronken doet, moet men nuchteren vergelden. Onbeschrijfelijk was de droefheid en verlegenheid van dit huisgezin. De oudste zoon, dit opmerkende, en met het lot zijner ouderen bewogen, gevoelt thans, dat hij in staat is, om zich van zijnen kinderlijken pligt te kwijten, en zijnen ouderen, op zijne beurt, eenen dienst te doen. Hij neemt het edel besluit, om zijns vaders plaats te bekleeden. “Vader!” zegt hij, “troost u, ik zal voor u varen.” Ligt kunt gij beseffen, hoe verbaasd zijne ouders opzagen, welk eene blijdschap dit kloekmoedig besluit verwekte. Zekerlijk vond hij in den vader eenen edelmoedigen tegenstand, maar die welhaast ophield, toen men begreep, dat zulks voor het huisgezin het voordeeligst was. Weinig moeite kostte het hem, bij den Kapitein te verwerven, dat hij zijns vaders plaats bekleedde. Een jongeling van negentien jaren is voor den zeedienst altijd verkieslijker dan een oud man.

 

Op den dag dat hij vertrok, zat hij nog tot elf ure ’s morgens op de snijderstafel, sprong er toen af, kleedde zich, nam het teederst afscheid zijne ouders en broeders, en zette zich op den wagen. Daar zat die brave jongeling, bedrukt, met den hoed in de oogen, in het gezelschap van andere matrozen, die niets deden dan drinken, vloeken en schreeuwen. Hoe zeer zijn hart hem ook toejuichte over zijne edele daad, was het echter smartelijk voor zijne ouder- en broederliefde, dus van zijne ouders en broeders te scheiden, en mogelijk hen nimmer weder te zien. In dien toestand kwam hij te Arnhem, vertrok van daar te scheep naar Rotterdam, en zoo vervolgens naar Hellevoet, alwaar zijn schip lag. Kort was hij op hetzelve geweest, of het veranderde van Bevelhebber. Van Oijen in dien tijd overleden zijnde, werd het bevel over hetzelve aan Kapitein Volbergen opgedragen, onder wien hij den 25sten van December, 1780, in zee stak.

 

Vragen

 

Welk is de voornaamste pligt der kinderen jegens hunne ouders?

 

Is er iets, dat hen van dien pligt kan ontheffen?

 

Waardoor geraakte de oude Bade in ’s Lands dienst?

 

Wat kunnen wij hieruit leeren?

 

Hoe gedroeg zich zijn oudste zoon bij dit geval?

 

Gelukte het hem, in de plaats zijns vaders aangenomen te worden?

 

Hoedanig was zijn vertrek naar het schip?

 

II

Hoezeer de deugd in dit leven reeds zich zelve beloont, beveiligt zij ons echter niet tegen die rampen, welke met onze daden in geen verband staan, maar dan evenwel maakt zij ons toch in ons zelve gelukkig. Dus treft de bliksem weleens de hut van den braafsten landman, en een allesvernielende brand stort hem in de diepste armoede. Maar ook in dat onheil maakt zijn edel hart hem niet zelden gelukkiger, dan de booswicht in het midden van al zijne vermaken, mag gerekend worden.

 

De levensgeschiedenis van den ouderlievenden Bade bevestigt deze aanmerking. Nog naauwelijks tien dagen in zee geweest zijnde, geraakte Kapitein Volbergen met drie Engelsche oorlogsschepen slaags. In dezen zeestrijd werd Bade, buiten aan de tromp van een stuk geschut staande, door een schot met schroot zoodanig getroffen, dat de benedenpijp van zijnen linkerarm gebroken, die van zijnen regterarm verbrijzeld en daarenboven nog zijn linkeroog gekwetst werd. Zijne vlugheid bewaarde hem, dat hij niet dadelijk in zee stortte, maar, hoe zwaar ook gekwetst, nog gelukkig binnen boord geraakte. Het duurde nog zestien dagen eer hij te Portsmouth in het hospitaal geraakte, waar zijn regterarm hoog boven den elleboog werd afgezet Zijn linkerarm en oog werden spoedig hersteld. Binnen drie maanden was hij volkomen genezen. De helft van dien tijd had hij alleen van geneesmiddelen geleefd, daar zijne maag geene gekookte spijs, zelfs geene rijst met melk en suiker had kunnen verdragen. – o Kinderen! wat denkt gij zal hem bij het lijden der ondragelijkste smarten opgebeurd, wat zal zijne droefheid bij het verlies van zijn’ eenen arm en wel in dien jeugdigen ouderdom, dien hij, hoe volkomen hij herstelde, toch nooit kon wederkrijgen verzacht hebben dan de gedachte dat hij dit alles onderging voor zijnen vader en om zijne ouders en bloeders te redden? Hoe dikwijls zal hij gedacht hebben, indien mijnen vader eens dit lot getroffen had hoe ongelukkig zouden wij dan allen geweest zijn! Aan mij is minder gelegen. Sterf ik, ik wacht mijn loon in den Hemel.

 

Zijn goed gedrag in het hospitaal verwierf hem de achting van den Geneesheer dermate, dat deze hem voorstelde, in hetzelve te blijven, waar hij het oneindig beter had, dan in de gevangenis, terwijl dezelve aanbood te zorgen, dat zijn naam op de lijst der zieken niet wierde uitgewischt. Doch hij verkoos liever een harder lot in het gezelschap zijner landgenooten, dan een zachter wanneer hij onder de Engelschen moest blijven. Onder de overige krijgsgevangenen geplaatst, deelde hij in de goede uitwerking van eenen onschuldigen vond, dien velen ter hunner verlossing uitdachten. Verscheidene schreven brieven aan den Minister de Konings van Pruissen te Londen, met verzoek van hun ontslag te willen bewerken, dewijl zij, of diens onderdanen waren, of bij Kleef woonden. Deze vond slaagde naar wensch: Bade werd met 117 makkers op vrije voeten gesteld en verliet den 27sten van September Engeland. In zijn Vaderland teruggekeerd, verkreeg hij, op zijn verzoek, als verminkte, een pensioen van drie gulden tien stuivers iedere week, en dus keerde hij weder naar huis.

 

De vreugde en de smart zijner ouderen van hem wel gezond, maar echter dus verminkt weder te zien, laten zich ligter verbeelden dan beschrijven. Intusschen was zelfs die rampspoed van goede gevolgen. Het pensioen van Barend strekte tot ondersteuning van dit behoeftige huisgezin. Hoe verminkt, was hij in de huishouding van veel nut, hij hielp zijne blinde moeder den pot koken. Nooit stond zijn gelaat treurig; de bewustheid der deugd geeft de bestendigste blijdschap. Zelfs als men hem over zijn ongeluk en het verlies van zijnen arm wilde beklagen, riep hij vrolijk uit: “Hij is in den dienst van mijn Vaderland verloren.”

 

Vragen

 

Welk eene belooning heeft de deugd in dit leven; en welke zijn de rampen. waarvoor zij ons niet kan beveiligen?

 

Wat gebeurde onzen Bade in den slag met de Engelschen?

 

Wat wedervoer hem in Engeland?

 

Hoe bekwam hij zijne vrijheid?

 

Hoe gedroeg hij zich bij zijne ouders teruggekeerd?

 

Wat leert ons zijne blijmoedigheid in zijn ongeluk?

 

Het verhaal van Bernardus (ook wel Barend) Bade is historisch. Het was in die tijd heel normaal dat kapiteins hun bemanning in beschonken toestand aanmonsterden, zoals Bernardus’ vader overkwam. Voor Kapitein van Oijen, die het landgoed De Ehze bij Almen bewoonde, was dit gangbaar gebruik.

Toen dominee en schrijver Martinet (zie daar) vernam wat er gebeurd was, probeerde hij voor elkaar te krijgen dat de kapitein de jonge Bade van zijn verplichting als matroos te dienen, zou ontslaan. Toen dat niet lukte, sprong hij persoonlijk bij om het gezin Bade te onderhouden. En toen Bernardus verminkt uit de dienst terugkeerde en het moest stellen met een schamel pensioen, gaf hij een werkje uit getiteld De Vaderlievende Matroos, in een Brief aan Mejuffrouw * * * te Amsterdam, door den Heer J.F. Martinet. (ten voordeele van een Arm Huisgezin.), waarin hij het hele verhaal uitvoerig uit de doeken deed. Deze liefdadigheidsuitgave, waarvan de opbrengst naar de Bades ging, verscheen in 1781. Het ligt voor de hand dat deze Brief ten grondslag heeft gelegen aan het toneelstuk dat een jaar later verscheen.

 

De faam van Bernardus Bade en de vergaande liefde voor zijn ouders galmde nog lang na. In de Geldersche volksalmanak van 1849 werd het verhaal nog opgedist.

 

Poesjkin
Als Jacob Derk Burchard Anne van Heeckeren tot Enghuizen getrouwd was geweest, had de geschiedenis mogelijk geen andere loop genomen, maar was de naam van Zutphen in de Russische bellettrie beslist niet zo besmeurd geweest. Maar Van Heeckeren wás niet getrouwd.

Geboren in Zutphen op 28 november 1792, had hij een glanzende carrière voor het grijpen. En die greep hij ook: militair in dienst van Napoleon, die hem de titel Baron de l’Empire gaf. Diplomaat in Lissabon, Stockholm en Berlijn. En vervolgens waarnemend zaakgelastigde in Sint-Petersburg. En daar ging het mis. Van Heeckeren – waarschijnlijk homoseksueel – was dus ongetrouwd, maar wilde niet dat zijn naam met hem zou uitsterven. En dus vroeg hij baron d’Anthès of hij diens zoon Georges, een officier in het Russische leger die hij in Sint Petersburg had leren kennen, mocht adopteren zodat deze de naam en het bezit zou erven. Georges heette zodoende Georges de Heeckeren d’Anthes, toen hij op 8 februari 1837 Aleksandr Poesjkin, de grootste Russische dichter aller tijden, in een duel met een schot in de buik dodelijk verwondde. Een schandaal was geboren, en Jacob van Heeckeren en zijn aangenomen zoon werden uitgewezen.

Van Heeckeren, Grootofficier in de Orde van de Nederlandse Leeuw, drager van het Grootkruis Orde van de Eikenkroon en Minister van Staat, overleed op bijna 95-jarige leeftijd in Parijs.

 

 

Polyhymnia
Midden negentiende eeuw ontstonden overal in Nederland rederijkerskamers, verenigingen die zich bezig hielden met poëzie en toneel, voordrachtskunst en welsprekendheid. Zo ook in Zutphen, waar de leden van Rederijkerskamer Polyhymnia, opgericht op 23 november 1850, elke twee weken (behalve ’s zomers) op de dinsdagavond bijeenkwamen om, gekleed in rokkostuum, proza- en dichtstukken voor te dragen en zo ‘de beoefening der uiterlijke welsprekendheid” te bevorderen. Er werd voorgedragen uit eigen werk en uit dat van dichters als Vondel, Hooft, Bilderdijk, Tollens. De avonden begonnen om 19.30 uur en het programma bestond uit twee vrije opdrachten en één opgegeven voordracht.

 

 

De vereniging kende werkende leden, die deelnamen aan de voordrachten, niet-werkende leden, die niet zelf voordroegen maar wel recht van ballotage hadden, buitenleden, zowel werkende als niet-werkende leden die de gemeente ‘met der woon verlaten hebben’, en ereleden. De uitvoerige reglementen waren vastgelegd in een heuse ‘Wet’.

 

 

 

Oprichter en drijvende kracht achter Polyhymnia was Johannes Antonius Vrugtman, geboren op 4 februari 1823 in Zutphen. Van zijn achttiende tot zijn drieëntwintigste had hij in Warnsveld voor de klas gestaan, maar zijn ambitie reikte verder dan het lager onderwijs. Hij vertrok naar Amsterdam om zich te laten scholen ‘in den zang en de uiterlijke welsprekendheid’. In 1850 kwam hij terug naar Zutphen, waar hij als declamator grote bekendheid genoot. Hij woonde aan de Oudewand 6.

Vrugtman stuwde Polyhymnia op tot grote hoogte. Tot de leden behoorden vooraanstaande Zutphenezen als raadslid, wethouder en Tweede Kamerlid Jacob Dam, de schilder Jan Jans Haak, horlogemaker B. Makkink Jr., gasfabrikant J.P.J. Heintz, boekhouder H. Smit Gzn., meelfabrikant D. van Elk, schilder-tekenleraar Dirk Gerard Ezerman en houthandelaar David Evekink. In 1882 telde de vereniging 17 werkende leden (er was een maximum van 20), 160 niet-werkende leden en 50 buitenleden.

 

Dat alleen mannen lid konden worden, was soms lastig. Zoals die keer in 1864, toen men onder leiding van de bekende letterkundige Johannes van Vloten, hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan het Atheneum Illustre te Deventer en erelid van Polyhymnia (zie diploma), Onno Zwier van Harens toneelstuk Willem de Eerste (1773) wilde opvoeren. In dit stuk, over de moord op Willem van Oranje door Balthasar Gerards, komt ook Willems echtgenote Louise de Coligny voor. Zij was getuige geweest van de moord. Maar er was dus niemand die haar rol kon spelen. Hoe losten de Polyhymnasiasten dit op? Door de scènes met De Coligny eenvoudigweg te schrappen. Wat je op zichzelf ook weer een vorm van moord kunt noemen.

Polyhymnia was niet alleen lokaal actief. Zo berichtte de Heldersche en Nieuwedieper Courant op 22 september 1871 dat ‘de zevende bijzondere en zesde algemeene vergadering van het Nederl. Rederijkers–Verbond […] jl. Maandag te Dordrecht plaats [had] gehad. Vertegenwoordigd waren 10 kamers, als: Polyhymnia van Zutphen, Aurora v. Kinderdijk, N. Beets v. Utrecht, Eloquentia v. Arnhem, Boogaers v. Koog en Zaandijk, Cicero v. Krimpen a/d Lek, St. Joris v. Ridder-kerk, Jan van Beers v. Utrecht, Borger v. Leiden en Kunstmin v. Dordrecht. Als voorzitter trad op de 1ste voorzitter, de heer Doressen, van Utrecht. Als plaats der bijeenkomst in het volgende jaar is Zutphen gekozen.’

Ook zelf genoot Vrugtman landelijke bekendheid. Op de ‘Algemeene bijeenkomst met dames’ van maandag 19 januari 1874, georganiseerd door de Leeuwarder rederijkerskamer Van Halmael, was hij de ster. Een advertentie in de Leeuwarder Courant somde de ‘Orde der werkzaamheden’ op. Die bestond uit twaalf punten. Behalve de onvermijdelijke ‘Opening der Vergadering door den Voorzitter’ en ‘Sluiting der Vergadering door den Voorzitter’ waren dat twee muzikale optredens en acht voordrachten. Daarvan nam ‘den Heer J.A. Vrugtman, Lid van Polyhymnia te Zutphen’ er drie voor zijn rekening. Hij opende met ‘Jephtaas Dochter’ van Tollens, vervolgde met een fragment uit ‘Caïn’ van Da Costa en besloot met ‘Hubert en Klaartje’ van Bernard ter Haar. Vóór de pauze mocht er niet gerookt worden en ‘de deuren der Zaal’ bleven ‘gedurende de Voordrachten en Uitvoeringen gesloten’. ‘Ieder Lid kan eene Dame vrij inleiden, meerdere Dames tegen ƒ 1 voor ieder. Introduktie van Heeren-Gasten, tegen betaling van  ƒ 1.50.’

Polyhymnia hield het vol tot in de twintigste eeuw, maar toen Vrugtman op 27 oktober 1908 overleed was de ziel eruit. In 1912 werd de vereniging ontbonden.

 

George W.
Het is een goed bewaard geheim dat Wilhelmus Baudartius (Deinse 1565 – Zutphen 1640) een voorvader is van de Amerikaanse presidenten George Walker Bush en diens vader George Herbert Walker Bush. Hoe zit dat? Baudartius’ dochter Marie Baudartius (1600-1630) huwde in Nederland met Hendrik Beekman. Hun zoon Willem (1623-1707) week met Peter Stuyvesant uit naar Nieuw Amsterdam (het latere New York) en de familie Beekman werd er één van de belangrijkste families. De Beekstreet, die Wallstreet kruist, is naar hen genoemd. Willem Beekmans kleindochter Cornelia Beekman (1693-1742) huwde met Gilbert Livingston, zoon van een voormalige Schotse minister. Gilberts achterkleinkind Judith Livingston (1785-1858) huwde met Samuel Herrick Butler. Hun kleindochter trouwde met Robert Emmet Sheldon (1845-1917) en hun dochter Flora Sheldon (1872-1920) huwde met Presscott Bush (1863-1948), de grootvader van president Bush Senior en de overgrootvader van George W.

 

Brons voor epiek
Aan de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam was ook een kunstwedstrijd verbonden. Indachtig de bedoeling van grondlegger Baron Pierre de Coubertin, voor wie sport en kunst een twee-eenheid vormden, waren er dus niet alleen gouden, zilveren en bronzen medailles te winnen voor boksen, kogelstoten, gewichtheffen, verspringen, zwemmen, schermen enzovoort, maar ook op de onderdelen architectuur, beeldhouwen, compositie, toneelstuk, roman en dergelijke. Om deze kunstwedstrijden goed te laten verlopen, werd er een speciale organisatie in het leven geroepen, onder voorzitterschap van de heer Baard, directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Op 12 juli 1928 werd in aanwezigheid van minister Waszink, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en andere hoogwaardigheidsbekleders een tentoonstelling geopend die bestond uit 1150 kunstwerken, waaronder 450 architecturale modellen, tekeningen en foto’s, 255 beelden en 460 schilderijen, tekeningen en grafische werken, afkomstig uit 18 landen. De literatuurwedstrijd bestond uit 40 ‘deelnemers’ uit 10 landen, te weten 20 dichtwerken, 5 toneelstukken en 15 epische werken. In de categorie muziek waren er 22 inzendingen uit 9 landen: 5 vocale composities, 9 orkestrale en 8 voor één instrument. Op het onderdeel ‘epiek’ haalden Margo Scharten-Antink (Zutphen, 1869) en haar man Carel een eervolle bronzen plak met hun De nar uit de Maremmen. Goud was er voor de Nederlanders Jan Wils op het onderdeel ‘architectonisch ontwerp’ voor zijn ontwerp van het Olympisch Stadion in Amsterdam, en voor Isaäc Israels, op het onderdeel ‘schilderij’, voor ‘Ruiter met de rode jas’.

 

 

Martin Bril
Op 16 maart 2006 was Volkskrant-columnist Martin Bril in Zutphen, op zoek naar sporen van J.C. Bloem. Bril: ‘Ik moest hieraan denken toen ik gisteren langs die voormalige rechtbank in de Hofstraat liep. Er schuin tegenover zag ik ineens het oude, verweerde uithangbord van wat een winkel in klokken, pendules en horloges zijn geweest. De zaak zelf was er al lang niet meer, maar de naam was aan de gevel nog goed te zien: Firma J.A. Nijland. Ik stelde me voor hoe Bloem wandelend naar zijn vreselijke werk vaak dralend bij Nijland in de etalage had staan kijken. Een man die het tijdloze nastreefde in zijn gedichten moet toch een zwak voor uurwerken hebben gehad, al was het maar omdat ze het zinloze zo subliem symboliseerden. Of ben ik nu niet meer te volgen?

Hoe dan ook – verderop was een boekwinkel waar het werk van Bloem niet te koop was, het lot van alle dichters die lang dood zijn. Ik vervolgde mijn weg, langs het oude Wijnhuis en de Groenmarkt, de Turfstraat in. Daar trof ik nog een boekwinkel, en daar stond Bloem wel in de kast, broederlijk naast H.C. ten Berge, Zutphens bekendste levende dichter, die in roem alleen wordt overtroffen door de dode Ida Gerhardt.

Met Bloems Verzamelde gedichten onder mijn arm liep ik naar de IJssel, die ver buiten zijn oevers stond. Ik sloeg het boek open op een willekeurige plaats en las: “De zon brak door de barre voorjaarslucht. Plotseling kantelde er een vogelvlucht. Op de aarde smolt de dungezaaide sneeuw. Hart, gij zijt vrij, gij waart om niets beducht.”

 

Voorjaar, heette het gedicht.’

 

Librije
De Zutphense Librije, gehuisvest in de Walburgkerk, is een van de drie nog bestaande kettingbibliotheken – de andere zijn in Cesena (Italië) en Hereford (Groot-Brittannië) – die op hun oorspronkelijke plaats worden bewaard. De bibliotheek werd in 1561 gesticht om de opmars van het protestantisme te stuiten. Wie wilde kon zo lang de kerk open was in de librije lezen of studeren. Op de lessenaars is plaats voor 300 boeken, de catalogus bevat ongeveer 750 titels. De collectie omvat uitgaven van kerkvaders, middeleeuwse bijbelcommentaren, verzamelingen heiligenlevens, diverse uitgaven van grote werken op het gebied van kerkelijk en wereldlijk recht, natuurkunde en geneeskunde. Ook de klassieke auteurs zijn vertegenwoordigd: Vergilius, Horatius, Homerus, Boëtius en historici als Herodotus en Flavius Josefus. In de collectie bevinden zich enkele handschriften en tachtig incunabelen of wiegedrukken: boeken die zijn gedrukt in de beginperiode van de boekdrukkunst, die loopt van 1450, toen Gutenberg de boekdrukkunst uitvond, tot 1500. De Librije speelt een voorname rol in Jaromir te Zutphen van de dichter A.C.W. Staring en in de novelle Een Italiaan in Zutphen van H.C. ten Berge.

 

Maerlanthandschrift
Van rond 1340 dateert een handschrift dat bekend is komen te staan als het Zutphens-Groningse Maerlanthandschrift. Het telt 235 bladen en bevat een aantal gedichten van de Vlaamse dichter Jacob van Maerlant. Het langste stuk is de Rijmbijbel; verder zijn opgenomen een deel van de Spiegel historiael en de meeste van Maerlants ‘strofische gedichten’, zoals de ‘Drie Martijns’ en ‘Van den lande van overzee’. Enkele van deze gedichten zijn alleen bekend gebleven omdat ze in dit boek zijn opgenomen. Dit bijzondere handschrift is gedecoreerd met rijk versierde initialen, enkele miniaturen en een randversiering.

Maerlant voltooide zijn Rijmbijbel in 1271. Bijna een eeuw lang was dit het enige boek waarin mensen die geen Latijn kenden de geschiedenis van het Oude Testament in het Nederlands konden lezen. Het handschrift is in de veertiende eeuw in bezit geweest van de familie Van Zuylichem, zoals blijkt uit later bijgeschreven aantekeningen in de kalender, waarin het overlijden van leden van deze familie wordt vermeld. In de negentiende eeuw was het in bezit van de dichter Staring te Zutphen, na wiens dood het terecht kwam bij zijn vriend Lulofs in Groningen, die het in 1849 aan de Universiteitsbibliotheek naliet. Sindsdien staat het boek bekend als het Zutphens-Groningse of Gronings-Zutphense Maerlanthandschrift.

 

Evangelie in plat Zutphens
In de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1859 meldde bibliothecaris J. te Winkel tevreden dat de ‘Boek- en Zegelverzameling’ van de Maatschappij dankzij tal van schenkingen weer flink was gegroeid. Onder de leden die bedankt werden voor hun donatie bevond zich Ludolf Anne Frederik Hendrik baron van Heeckeren (Zutphen, 9 juli 1817 – 3 december 1889), en onder de 32 titels die Van Heeckeren had geschonken bevond zich het manuscript van een door hemzelf gemaakte vertaling van het ‘Evangelie van Johannes’ in… het plat Zutphens! De baron sprak in een begeleidend schrijven de hoop uit dat de Maatschappij ‘er eenig nut van moge trekken’. Het manuscript, te vinden in de collectie van de Universiteitsbibliotheek van Leiden, is nooit uitgegeven.

Niet alleen van het ‘Evangelie van Johannes’, ook van de gelijkenis van de verloren zoon bestaat een Zutphense versie, in 1870 gemaakt door de notaris en wethouder Derk Nijman (Zutphen, 14 februari 1825 – Zutphen, 29 september 1880). De tekst luidt als volgt:

 

Eēmand had twee zeuns. En den jongsten van eur zei tegen ziin vader: vader! geef miin ’t deil van ’t goed dat miin to kump. En he̅e̅ deilden eur ’t goed. En ne̅e̅t völ dagen doarnoa is den jongsten zeun, de̅e̅ alles bi mekaar vergoard had, weg gereisd in ’n vergelægen land en hef doar ziin goed deur gebrocht, in aoverdoad lævende.

En to he̅e̅ alles vertæærd had, weer doar ’n grooten hongersnood in dat land en he̅e̅ begon gebrek te liën. To ging he̅e̅ hen en vervoegden zich bi e̅e̅n van de börgers van dat land en dee zond ’m op ziin land um de varkens te heūën.

He̅e̅ begeerden ziin boek te vullen met den draf de̅e̅ de varkens vratten en ne̅e̅mand gaf ze ’m. En to ’e töt zich zelven gekommen was, zei ’e: ho völ knechs van miin vader hebben aovervlood van brood en ik vergoa van honger.

Ik zal opstoan en na miin vader goan en ik zal tegen ’m zeggen: vader! ik heb gezundigd tegen den hemel en tegen oe. En ik bin ne̅e̅t meer wæærdig oew zeun gene̅u̅md te worden; maakt miin as e̅e̅n van oew knechs.

En opstoande, ging ’e noa ziin vader; en to ’e nog ver van ’m af was zag ziin vader ’m en de̅e̅ weer met innerl’ke ontfarming bewaogen en to loopende, ve̅e̅l ’e ’m um ziin hals en kusten ’m. En de zeun zei tegen ’m: vader! ik heb gezundigd tegen den hemel en tegen oe; ik bin ne̅e̅t meer wæærdig oew zeun gene̅u̅md te worden. Moar de vader zei tegen ziin de̅e̅nstknechs: brengt hier veurt ’t beste kleed en doot ’t ’m an en geeft ’m ’n ring an ziin hand en schonen an de voten. En brengt ’t gemeste kalf en slacht ’t; loat ons æten en vreulik wæzen. Want dissen miin zeun was dood en ’e is weer lævend geworden; he̅e̅ was verlaoren en is gevonden. En ze̅e̅ begonnen vreulik te wæzen.

En ziin oldsten zeun was in ’t veld en to ’e kwam en ’t huus noaderden, heurden ’e ’t gezang en ’t gedans. En hee riep een van de knechs töt zich en vre̅e̅g ’m wat dat moch wæzen. De̅e̅ zei tegen ’m: oew breur is gekommen en oew vader hef ’t gemeste kalf geslacht umdat ’e ’m gezond weer gekregen hef. Moar he̅e̅ weer nidig en wol ne̅e̅t noa binnen goan. Doarum ging ziin vader noa buten en bad ’m. Moar he̅e̅ zei tegen ziin vader: ze̅e̅t! ik de̅e̅n oe noe zoo völ joaren en ik heb nooit oew gebod aovertræën en i hebt miin nooit ’n böksken gegæven dat ik met miin vrinden vreulik moch wæzen. Moar noe dissen oew zeun gekommen is, de̅e̅ oew goed met hoeren deurgebracht hef, noe hei ’m ’t gemeste kalf geslacht.

En de vader zei tegen ’m: kind! i bint altiid bi miin en al ’t mine is ’t oewe. Men de̅e̅nden dan vreulik en bli te wæzen, want dissen oew breur was dood en noe is ’e weer lævend geworden; he̅e̅ was verlaorn en is gevonden.

 

Ida Gerhardt Poëzieprijs
De naar Ida Gerhardt vernoemde poëzieprijs, in 1998 ingesteld door de gemeente Zutphen ter ere van de dichteres wier literaire nalatenschap zich bevindt in het Stadsarchief van Zutphen, wordt uitgereikt aan de dichter van de beste Nederlandstalige dichtbundel van de afgelopen twee jaar. De winnaar van de prijs ontvangt een geldbedrag van € 2.500. De prijs is achtereenvolgens toegekend aan: Kees ’t Hart (2000) voor de bundel Kinderen die leren lezen, Anneke Brassinga (2002) voor Verschiet, Lloyd Haft (2004) voor Psalmen, Astrid Lampe (2006) voor Spuit je ralkleur, Nachoem M. Wijnberg (2008) voor Liedjes, Alfred Schaffer (2010) voor Kooi, Henk van der Waal (2012) voor Zelf worden, Pieter Boskma (2014) voor Mensenhand, Peter Verhelst (2016) voor Wij totale vlam.

 

Kus des doods
Jacob van den Hoorn Czn. (1823-1884) was al ‘geëxamineerd catechiseermeester en krankenbezoeker’ in Ridderkerk en Hattem geweest, voor hij – juni 1864 – naar Zutphen kwam. Daar preekte hij elke zondag tweemaal in de ‘klompenkerk’, de kerk van de Stichting Bethel. Deze stichting was twee jaar eerder opgericht om de lagere standen binnen de Hervormde Gemeente van Zutphen godsdienstig en zedelijk te vormen. Dat was nodig, want met het kerkbezoek in de Polsbroek, de wijk waar die lagere standen woonden, was het erbarmelijk gesteld.

Aan Van den Hoorn hadden ze een goeie. Hij bleef vijf jaar en schreef in die periode een 16 pagina’s tellend traktaatje dat hem landelijke faam opleverde en dat te aardig is om hier niet een plekje te geven. Het was het aangrijpende verhaal van de bekering van ‘vrouw Henzen’, getiteld Eene kalme ziel in een gefolterd lichaam. Beknopte mededeeling van de laatste levensdagen eener vrouw te Zutfen, die door haar hondje gebeten, door de watervrees aangetast werd en zalig gestorven is (1866).

Deze vrouw Henzen ‘had een hondje, waarvan zij buitengemeen veel hield’, en ‘zij had, dwaas genoeg! dat hondje geleerd haar, om zoo te zeggen, te kussen’. Each man kills the thing he loves, zoals Oscar Wilde schrijft, maar in dit geval was het omgekeerd. Wat was het geval? ‘Den 26sten November was het [hondje] spoorloos verdwenen; niemand wist werwaarts het zich begeven had. Zij was zeer verdrietig het aardig dier te moeten missen. Twee dagen later bracht haar man het tot hare groote vreugde weder mede. Dadelijk nam zij het op haren schoot en zeide: “kus mij eens,” en nauwelijks had zij haren mond nabij het hondje gebracht, of het beest beet haar zoo vinnig in de lip, dat haar man genoodzaakt was den hond met kracht er van af te trekken.’

Een vrouw die dol op haar hondje is en aan hondsdolheid overlijdt – het lijkt wel literatuur! Of het hielp om meer volk naar de kerk te krijgen, weet ik niet. Maar het zal wel: Van den Hoorn vertelt zijn verhaal vakkundig. Voor wie het in zijn geheel wil lezen, volgt hier de tekst:

 

In verscheidene dag- en weekbladen werd vóór eenigen tijd het bericht gelezen, dat te Zutfen eene vrouw door een dollen hond gebeten en aan de gevolgen daarvan overleden was.

 

Zoo als het meermalen met courantenberichten gaat, de zaak werd niet geheel juist en overeenkomstig de waarheid medegedeeld.

 

Zoo meldden enkele bladen o. a., dat de bedoelde vrouw een drietal kinderen naliet, terwijl de ongelukkige kinderloos gestorven is.

 

Voorts hebben de bladen niet gemeld of niet kunnen melden, in welk eene gemoedsstemming deze vrouw zich, vooral in de laatste dagen, bevonden heeft. Zal haar treurig lot ongetwijfeld bij menigeen hartelijke deelneming verwekt hebben, niet minder zal ieder discipel des Heeren, die het volgende leest, met belangstelling en vreugde vernemen, hoe deze lijderes onder de grootste smarten zich verblijd gevoelde in haren Heer, naar wiens komst zij hopend uitzag.

 

Wij noemen terecht de verlossing der ziel van de heerschappij der zonde een werk van Gods almacht en liefde. Dat is het altijd, in welk mensch dat gezegend werk ook plaats vinde; maar wat dunkt u dan van het verschijnsel, dat eene vrouw, die zoodanig gefolterd werd door de onbeschrijfelijkste benauwdheden des lichaams, dat hare krachten in drie dagen tijds geheel verslonden werden; — eene vrouw, die weet, dat zij spoedig sterven kan — neen, sterven moet — dat zulk eene lijderes te midden van zooveel ellende kon roemen in haren Heer en kon arbeiden aan de redding van medezondaren?

 

Dat is het geval geweest met haar, van wier strijd en lijden ik, met goedvinden van haren man, eene beknopte mededeeling ga geven. Ik wenschte er den God van onzen doop door te verheerlijken, die het aan haar zoo krachtig bewezen heeft, dat er bij Hem geene verhindering is om te verlossen uit eiken nood en onder iedere omstandigheid. Wij zingen vaak: “In de grootste smarten, blijven onze harten, in den Heer gerust” — dat was in den vollen zin waarheid bij deze vrouw; en lezen wij in de Evangeliën zoo telkens, hoe de Heer Jezus geplaagden en bezochten door den duivel, den zaligsten zielevrede schonk, — welnu, ook aan haar, schoon onder andere omstandigheden, verheerlijkte Hij diezelfde teedere liefde, toen Hij haar in haar gefolterd lichaam een zaligen zielevrede schonk. De Heer toonde, dat Hij gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid.

 

Achtereenvolgens deel ik den lezer mede, wat deze vrouw geschiedde:

 

In Bethel

 

In hare Woning

 

In het Gasthuis.

 

In Bethel

 

Vrouw Henzen leefde met haren man in een nederig huisje, en beiden werkten met noeste vlijt voor hun dagelijksch brood. Zij hadden geene kinderen, en hun zeventienjarig huwelijksleven was stil en genoeglijk daarheen gevloden.

 

Toen voor eenige jaren haar man ernstig bekommerd werd over den toestand zijner ziel en dientengevolge zich nu en dan naar eenige christelijke vrienden begaf, openbaarde er zich in vrouw Henzen’s hart eene bittere vijandschap tegen die ernstige stemming van haren man, en zij zelve wilde van den weg der bekeering niets weten. Later werd dat anders en beter. Zij begon ook te beseffen eene zondaresse te zijn, doch tot ware verootmoediging voor God kwam het nog niet. Meer en meer ontwaakte in haar de lust naar de verkondiging des Evangelies, en niet licht zou men haar bij de godsdienstoefeningen in Bethel gemist hebben. Onvergetelijk werd voor haar de derde December van ’t vorige jaar. Ik sprak toen in de morgenbeurt over het woord van Jezus tot Ananias, betreffende Saulus: “zie, hij bidt.” (Hand. 9: 11c.) De Heer opende vrouw Henzen’s hart, zoodat zij achtnam op de verkondiging van Jezus’ macht en liefde, zoo heerlijk geopenbaard in de bekeering van Saulus en in de verhooring van zijn gebed.

 

Zij was diepgetroffen, en toen aan ’t einde der samenkomst het derde vers van Psalm 25 gezongen werd, overmeesterde hare gemoedsaandoeningen haar zoozeer, dat zij, onder het uiten van enkele onverstaanbare woorden bewusteloos werd.

 

Eenige oogenblikken daarna werd zij door een paar deelnemende vrienden naar huis gebracht. Den volgenden dag, toen ik haar bezoeken wilde, was zij reeds weder naar haar werk gegaan, maar zooals het mij later bleek, was het zaad des Woords in den welbereiden akker des harten gevallen, en de wasdom, door den invloed des H. Geestes, bleef niet achter.

 

In hare Woning

 

Meer dan vroeger werd zij nu werkzaam aan de behoudenis haars harten door gedurig gebed. Er kon nu van haar getuigd worden, wat de Heer Jezus van Saulus zeide: “zie, zij bidt.” Haar man verklaarde mij, dat zij van toen af verscheidene malen in de binnenkamer de knieën boog voor den God en Vader van alle genade. Zij had met niet vele menschen omgang, en haar strijd werd door weinigen opgemerkt.

 

Zij had een hondje, waarvan zij buitengemeen veel hield. Zij had, dwaas genoeg! dat hondje geleerd haar, om zoo te zeggen, te kussen.

 

Den 26sten November was het spoorloos verdwenen; niemand wist werwaarts het zich begeven had. Zij was zeer verdrietig het aardig dier te moeten missen. Twee dagen later bracht haar man het tot hare groote vreugde weder mede. Dadelijk nam zij het op haren schoot en zeide: “kus mij eens,” en nauwelijks had zij haren mond nabij het hondje gebracht, of het beest beet haar zoo vinnig in de lip, dat haar man genoodzaakt was den hond met kracht er van af te trekken.

 

Zij wisten toen nog niet, dat hij door de watervrees aangetast was, want er was niets hoegenaamds daarvan te ontdekken, dan alleen dat het stiller was dan vroeger. Voorzichtigheidshalve werd er geneeskundige hulp ingeroepen, en nadat zij de middelen gebruikt had, die haar voorgeschreven waren, hoopte men, dat het ongeval geene verdere gevolgen hebben zou. In de eerstvolgende dagen werd er aan de vrouw niets bespeurd, wat eenige bezorgdheid baren kon. ’s Zondags ging zij als gewoonlijk naar Bethel, en de andere dagen werkte zij als altijd.

 

Den 24sten December — ’t was Zondag — was zij ’s morgens in genoemd lokaal geweest en zij hoopte ook de Kerstdagen te komen om de verkondiging van Jezus’ geboorte bij te wonen. Maar de mensch overdenkt zijnen weg, de Heer bestuurt zijne gangen. Toen zij ’s Maandags opgestaan was, gevoelde zij zich ongesteld. Duizeligheid in ’t hoofd, waarbij eene voortdurende neiging tot braken kwam, noodzaakte haar weder naar hare legerstede terug te keeren. Spoedig deden zich nu ook benauwdheden in de borst gevoelen, en weldra oordeelden de geneesheeren, dat het beter was, dat zij naar het gasthuis werd gebracht. Dien dag echter geschiedde dat niet. Henzen wilde haar liever in zijne eigene woning verzorgen. Maar toen den volgenden morgen de verschijnselen bedenkelijker werden, stemde hij daarin toe, mits hij voortdurend bij haar mocht blijven.

 

Toen ik den tweeden Kerstmorgen de dienst in Bethel verricht had, werd ik verzocht bij haar te komen. Ik ging terstond derwaarts en kwam juist nog bijtijds in hare woning, aangezien de draagmand reeds voor de deur stond, waarin zij vervoerd zou «worden. Wat was zij benauwd, en hoe angstig stonden hare oogen; hoe strekte zij de handen naar mij uit, opdat ik voor haar bidden zou! Er was niet veel tijd. Ik sprak haar toe en wees haar op dien machtigen en ontfermenden Heiland, die een Geneesmeester is der lichamen en der zielen. Zij luisterde met gespannen aandacht, maar toen zij een woord wilde spreken, bleek het, hoe de angst des lichaams belemmerend op hare spraakorganen werkte. Met veel moeite kon zij slechts een paar woorden uiten; maar zooveel verstond ik toch, dat mij genoegzaam bleek, hoe bitterlijk bedroefd zij was over hare zonden, en hoe beangst om, onverzoend met God, te zullen sterven. Diepbewogen bad ik den Heer om hulp en genade. Wat bij de menschen onmooglijk was, dat was immers nog mooglijk bij Hem. Hij kon dat lichaam redden, maar bovenal, Hij kon en wilde die arme ziel behouden.

 

Zij was gedurende het gebed bedaard gebleven, en toen ik geëindigd had, verzocht zij mij dringend haar spoedig in ’t gasthuis te komen bezoeken. Een half uur daarna was zij naar ’t gesticht overgebracht.

 

In het Gasthuis

 

’s Middags kwam de ziekenvader mij verzoeken bij vrouw Henzen te komen, ’t Smartte mij, aan dat verlangen niet te kunnen voldoen, daar ik nog eene godsdienstoefening leiden moest, waarvóór ik mij nog ten deele had voor te bereiden. Wij spraken af, dat ik den volgenden dag zou komen, indien zij althans niet verder op mijn bezoek bleef aandringen. Er kwam geene nadere boodschap, zoodat ik den volgenden dag naar het gasthuis ging. Daar lag zij in eene kribbe, de ongelukkige! Een zeil waarin gaten gemaakt waren, waardoor zij de armen gestoken had, was over haar uitgespannen en onder aan de kribbe vastgemaakt. Ook was er gezorgd dat men haar geheel kon bedwingen, indien zij te woelig werd. Er was genoegzame hulp, die toezicht hield. Ook haar man zat diepverslagen bij haar. Zij had een zeer benauwden nacht gehad. Vooral kwelde haar een hevige dorst, doch als men haar een glas water voorhield, werd haar angst zoo hevig, dat men genoodzaakt was, dat terstond aan haren blik te onttrekken. Zelfs wanneer men baar een stukje ijs gaf, rilde zij en kreeg hevige schokken.

 

Haar geest was zeer opgewekt, en veel had zij tot de omstanders gesproken over de ellende en het gevaar waarin de mensch verkeert, zoolang hij onverzoend is met God. Zij sprak uit eigene ervaring, en zoozeer was zij eene strafwaardige in eigen oog, dat zij haar vreeselijk lijden gering achtte, als zij aan de grootheid harer schuld dacht. Ernstig vermaande zij de menschen, die haar oppasten, om den Heer te zoeken, opdat zij niet onbereid door den dood overvallen mochten worden. Zij was zeer verheugd toen zij mij zag. Zij verzocht mij te gaan zitten en niet spoedig van haar weg te gaan.

 

“Ik ben nu zeer bedaard, gij hebt niets van mij te vreezen,” sprak zij, en hare woorden, die uit een vol hart voortvloeiden, getuigden hoe helder haar denkvermogen was. Op eenen treurigen toon zeide zij mij, dat het haar smartte, dat sommigen meenden, dat zij niet wel bij ’t hoofd was, omdat zij zooveel en zoo godsdienstig sprak. Toen ik haar daar zoo zag liggen, dacht ik aan den boetvaardigen kruiseling, die, bij erkentenis zijner strafwaardigheid, den Heer bad zich zijner te willen gedenken. Ook haar lijden was onbeschrijfelijk zwaar; ook haar einde was nabij; ook zij gevoelde diep, hoe schuldig zij was, en ook zij sloeg de oogen naar boven met de bede om behoudenis harer ziel. Aan zulk eene berouwvolle zondares mocht ik den rijken troost van het Evangelie der zaligheid toedienen. Ik wees haar op den gekruisigden Heer; op Hem den Rechtvaardige, die voor de onrechtvaardigen geleden, en zijn bloed tot vergeving der zonden vergoten had. Ik sprak van Hem, die volkomen kan zalig maken allen, die door Hem tot God gaan, en die gekomen was om te zoeken en te behouden dat verloren was. Dat deed haar goed. Zij strekte hare armen door de gaten van het zeil omhoog; zij zou den Heer wel hebben willen omvatten. “O,” riep zij met luide stem, “zou Hij mij, arme zondares, willen verlossen? ik ben zoo schuldig!” Zij luisterde met aandacht naar hetgeen ik haar van Jezus’ liefde en van zijne bereidwilligheid om zondaren te redden, zeide.

 

Gaarne was ik langer bij haar gebleven, doch zij had dringende behoefte aan rust, ik vraagde haar dus, of ik voor haar bidden wilde, waarop zij even hartelijk als begeerig antwoordde: “ja, doe dat!” Ik meende nu haren toestand wel te kennen en wist dus wat ik bovenal van den Heer voor haar moest vragen, maar ik achtte het toch noodig, van haar zelve te vernemen wat zij ’t eerst en ’t meest begeerde. “Wat wilt gij, dat ik voor u bidden zal?” vraagde ik haar. Zij opende hare oogen, die zij reeds tot het gebed gesloten had, en toen zag zij mij ernstig aan en sprak: “één ding heb ik slechts noodig: bid voor mij om genade, dat is genoeg!”

 

Na het gebed was zij stil en scheen zelve nog te bidden, en toen ik kort daarop vertrok, verzocht zij mij vriendelijk spoedig weder te komen, naardien haar tijd kort, zeer kort zijn zou.

 

Diepgetroffen ging ik heen.

 

Den volgenden morgen hoorde ik, dat zij eenen bangen nacht had doorgeworsteld. De benauwdheden waren zoo hevig geweest, dat haar kermen tot op eenen grooten afstand kon gehoord worden. Tegen den morgen werden de angsten minder, en de ziekenvader, die haar zorgvuldig verpleegde, dacht, dat zij stervende was. Hij gaf zijne meening Henzen zelven te kennen; doch toen beduidde de kranke haren man, dat hij haar niet storen moest, want dat zij gebedsgemeenschap oefende met den Heer Jezus. “De Heer is komende,” sprak zij eenige oogenblikken daarna, en ’t scheen wel of die gedachte nieuwe gemoedsbezwaren te voorschijn riep; want zij klaagde daarop weder zeer over haar bedorven hart. Haar man vraagde haar, of hij haar eene preek over ’t lijden van den Heer Jezus wilde voorlezen, en toen zij hoorde van de smarten, die Gods Zoon aan ’t kruis geleden had, scheen zij beschaamd te zijn, dat zij zoo voortdurend over haar lijden klaagde. “O,” riep zij uit, “hoe weinig is mijne smart bij de zijne! laat het nu maar zoo lang duren als ’t wil, de Heer doet mij niet naar mijne zonden! Mag ik niet hopen,” ging zij een oogenblik later voort “dat de Heer ter elfde ure mij nog aannemen zal?” Hare krachten werden nu aanmerkelijk minder. ’t Was nu niet meer noodig haar langer onder ’t zeil gebonden te houden; zij bleef tot het einde toe vrij kalm. ’s Middags ging ik weder naar ’t gasthuis. — Ik heb daar eenige kennissen onder de dienstbaren, die ik nu en dan bezoek. Ook nu wilde ik dat doen, om dan te gelijk iets naders van den toestand der kranke te vernemen. Ik kwam evenwel op een ongelegen oogenblik, zoodat ik besloot eerst naar de kranke te gaan, om dan daarna mijne vrienden te bezoeken. Hoe onbeduidend dat op zich zelf ook mocht wezen, toch had ik spoedig groote reden, God voor die verhindering te danken, daar ik anders te laat bij de stervende was gekomen. Ik vond haar zeer zwak, maar nog helder van geest. Zij zeide mij, dat zij weinig kon spreken en nu spoedig zou sterven. Ik vraagde haar, of zij nu geloofde des Heeren eigendom te zijn, en weldra bij den Heer te wezen; waarop zij verklaarde, dat de vreeze geweken was, en zij verlangde ontbonden te worden en naar huis te gaan. Met hoeveel blijdschap en vrijmoedigheid mocht ik haar nu op de beloften, de liefde en de trouw des Heeren wijzen. Hoe heilbegeerig sloeg zij de oogen naar boven! hoe heerlijk was die stille, liefelijke vrede, die op haar gelaat uitgespreid lag; en dat, na zulk eenen strijd, en na zulke onbeschrijfelijke angsten en smarten! De ure was daar, dat zij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader. Haar zuchten en hare smeekingen waren verhoord. Zij was door Gethsemané’s angsten tot Golgotha’s kruis geleid, en toen zij daar in den Man der smarten haren Verlosser mocht vinden, leidde de Heer haar als op den top van den olijfberg, van waar zij zou worden opgenomen in het huis des Vaders. Ik had een en andermaal met haar gebeden, nu echter mocht ik den Heer voor zijne genade danken. Na het dankgebed vraagde ik haar hoe zij zich gevoelde. Zij stamelde nog van Jezus’ liefde en van den vrede, dien zij genoot. Zij lag nu zonder veel smart te wachten op de nadering van den dood. Zij bedankte mij voor alle betoonde zorg en moeite, en overtuigd, dat ik haar voor de laatste maal in dit leven gesproken had, verliet ik haar diepgeschokt, maar toch innig verheugd over hare verlossing uit het lijden, en allermeest over hare verlossing van de zonde.

 

Ik begaf mij nu terstond naar de reeds genoemde kennissen, doch eer ik nog gezeten was, kwam de ziekenmoeder binnen, en zeide mij, dat vrouw Henzen reeds gestorven was. Toen dankte ik God, voor de bovenvermelde verhindering, want daardoor was ik juist nog tijdig genoeg bij de stervende gekomen, om haar een paar woorden te kunnen toespreken en met baar te danken. Ik keerde naar de ziekenzaal terug. Daar lag zij, of liever, daar lag het aardsche huis van haar, die nog geen vijf minuten geleden met mij gesproken en gebeden had. Haar strijd was gestreden, haar loop geëindigd, en diepgeroerd dacht ik er over na, hoe die vrijgemaakte ziel nu reeds voor den troon des Heeren samenstemde met het lied der verlosten: “Hem die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle’ eeuwigheid.” Amen.

Website van Hans Heesen, gemaakt door Noël Heesen